ECLI:NL:GHDHA:2025:2153

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/797
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en de uitleg van Unierecht door nationale rechters

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag bpm van € 21.617 die door de Inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De Rechtbank Den Haag had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoert dat de naheffingsaanslag in strijd is met het Unierecht en dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof van Den Haag heeft de zaak op 4 september 2025 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en dat er geen schending was van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.708 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.914,50. Tevens is de Inspecteur gelast het griffierecht van in totaal € 924 te vergoeden. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en bevestigt dat vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/797

Uitspraak van 4 september 2025

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2024, nummer SGR 23/1116.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 21.617 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoeding te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 559 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2025. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 1 juli 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 10.093 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Tiguan 2.0 TSI (de auto). De datum van eerste toelating is 15 maart 2021.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport) van 30 april 2021. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 77.563 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 37.390. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 15.410 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 21.980. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 35.630 (CO2-uitstoot van 228 gr/km).
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 18 mei 2021. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 68.710 en de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 42.198 (AutotelexPro (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto eveneens is bepaald op € 42.198. In het rapport is de netto catalogusprijs van de auto vastgesteld op € 40.354.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende een kennisgeving naheffingsaanslag bpm gezonden met datum 16 juni 2021. In deze kennisgeving staat, voor zover van belang:
“DRZ heeft vastgesteld dat er op datum eerste toelating van het betreffende voertuig geen Tiguan in Nederland is geleverd met een vermogen van 235kw. In dit specifieke geval kunnen de aangeleverde koerslijsten, door [naam] en DRZ, dan ook niet dienen. Bij de schouw door DRZ op 17 mei 2021 is er geen schade aan het voertuig geconstateerd. De afschrijving geschied op basis van de forfaitaire tabel.”
2.5.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 21.617 aan bpm nageheven. Daarbij is de bpm berekend op basis van de forfaitaire tabel, omdat de koerslijsten uit het taxatierapport en het rapport van DRZ volgens de Inspecteur niet kunnen dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto (zie 2.4). De bpm is berekend op basis van een (historische) bruto bpm van € 35.630 (CO2-uitstoot van 228 gr/km) en een afschrijving op basis van de forfaitaire tabel van € 3.919,30 (11%).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2021. Aangezien eiseres op die datum verhinderd was, is het hoorgesprek verzet naar 17 februari 2021. Eiseres is hiervan bij aangetekende brief van 12 januari 2021 op de hoogte gesteld. Eiseres heeft zich niet afgemeld voor dit gesprek. Gemachtigde van eiseres heeft op 17 februari 2021 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 17 februari 2021 telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiseres en heeft een boodschap ingesproken. Gemachtigde heeft naderhand contact opgenomen met verweerder en aangegeven dat zijn medewerkster die het hoorgesprek zou voeren niet aanwezig was. Vervolgens is het gesprek beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiseres stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 14 juli 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Ook uit de door eiseres overgelegde inkoopfactuur blijkt niet dat de auto schade had.
14. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zou moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
15. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nageheven op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. De forfaitaire afschrijvingstabel is volgens eiseres in strijd met het recht van de Unie. Ingevolge artikel 10 van de Wet Bpm wordt een waardevermindering in acht genomen vanwege de gebruikte staat van de auto. Deze waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU[2].
16. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
17. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden omdat zij niet degene is op wier naam het kenteken wordt gesteld. Deze stelling vindt geen steun in de feiten nu eiseres in de aangifte heeft aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2003[3] reeds geoordeeld dat een naheffingsaanslag Bpm aan de importeur mag worden opgelegd. Verweerder heeft de naheffingsaanslag dus aan eiseres kunnen en mogen opleggen. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017[4] waarop eiseres zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde Bpm en de individuele voertuigen waarop de aangifte betrekking heeft.
18. Alle overige door eiseres aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 17 september 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 10 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
21. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[5] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
22. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[6] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
23. Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan op 17 juni 2024 bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht[7].
24. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
(…)
[2] Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5
[5] ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397
[7] ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende en tot het juiste bedrag is opgelegd en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de (immateriële)schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.708. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Belastingplichtige
5.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet aan haar mocht worden opgelegd, omdat zij niet degene is op wiens naam het kenteken is geregistreerd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 17 van haar uitspraak en neemt de gronden daartoe over. In hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt niets aangevoerd.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 11 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.4.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Indien en voor zover belanghebbende klaagt over schending van de hoorplicht in bezwaar, verwijst het Hof naar overweging 7 van de uitspraak van de Rechtbank. Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende wordt verworpen.
5.6.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Hertaxatie
5.7.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de Inspecteur het taxatierapport van belanghebbende heeft verworpen zonder een derde deskundige opdracht voor een hertaxatie te geven. Wat daar ook van zij, faalt de stelling van belanghebbende reeds gelet op het DRZ-rapport dat tot de gedingstukken behoort.
Historische nieuwprijs
5.8.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur de historische nieuwprijs te laag heeft vastgesteld en dat deze € 84.458 in plaats van € 68.710 dient te bedragen.
5.8.2.
Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1703) volgt, bestaat de historische nieuwprijs uit de catalogusprijs van de auto vermeerderd met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Belanghebbende sluit zich aan bij de netto catalogusprijs van € 40.354, zoals die door DRZ is vastgesteld. Evenmin is in geschil de historische bruto bpm van € 35.630. Het standpunt van de Inspecteur dat het Hof niet toe zou komen aan de historische nieuwprijs omdat de tabel de enige methode zou zijn, is niet juist. De taxatiemethode is zelfs specifiek ingevoerd voor voertuigen die afwijkend zijn, hetzij vanwege schade dan wel omdat zij niet in een koerslijst voorkomen (exoten).
5.8.3.
Op grond van het voorgaande wordt de historische nieuwprijs van de auto berekend op basis van de niet langer in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 40.354, de omzetbelasting van € 8.474 (21%) en de (historische) bruto bpm van € 35.630. De historische nieuwprijs bedraagt derhalve € 84.458.
Conclusie naheffingsaanslag
5.9.
Uitgaande van een historische bruto bpm van € 35.630, een historische nieuwprijs van € 84.458 en een handelsinkoopwaarde van € 42.198, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 7.708. Indien belanghebbende rente vergoed wil hebben over de verleende vermindering, dient zij zich te wenden tot de ontvanger. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de belastingrente, behoeft geen bespreking.
Griffierecht
5.10.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.10.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.10.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.10.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde (Gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.11.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd, vermeerderd met € 2.000 voor het gewicht van de zaak. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.11.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld
.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op
€ 647 (1 punt (bezwaarschrift) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase met inachtneming van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907). Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de WHpkv gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in het bedrijfsmodel van haar gemachtigde, zodat zij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671). Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake.
6.4.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.5.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep (€ 365) en hoger beroep (€ 559) te worden vergoed.
6.6.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.10.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.708;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.914,50;
  • gelast de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 924 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon A. van Dongen
De beslissing is op 4 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.