ECLI:NL:GHDHA:2025:2149

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/778
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en Unierechtelijke vraagstukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 5.485 werd door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de naheffingsaanslag tot € 4.305, waarbij ook immateriële schadevergoedingen en proceskosten werden toegewezen. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Unierecht en dat het vooraf heffen van griffierecht onterecht was. Het Hof oordeelde dat de nationale wetgeving niet in strijd is met het Unierecht en dat de heffing van griffierecht niet als een belemmering voor toegang tot de rechter kan worden gezien. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met aanpassingen in de proceskostenvergoeding en de vergoeding van griffierecht. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en de rol van de belastingplichtige in het bewijzen van schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/778

Uitspraak van 25 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2024, nummer SGR 22/6314.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.485 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag Bpm tot op een bedrag van € 4.305 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 417;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 583;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.060;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 23 juni 2025. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.386 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Kia Sportage (de auto). De datum van eerste toelating is 26 april 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 46.290 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.029. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 15.069 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 5.960. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 18.547 (CO2-uitstoot van 175 gr/km).
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 5.485 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 15 april 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 46.290 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 19.648 (Eurotax XchangeNet). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 19.648 (afschrijving van 57,55%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 18.547 (CO2-uitstoot van 175 gr/km).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
5. Eisers gemachtigde beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet een juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eisers stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
6. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij eiser; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat (één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen eisers gemachtigde steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiser, en níét bij verweerder.
Prejudiciële vragen
7. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Toonplicht
8. Nu in het taxatierapport schade aan de auto wordt vermeld, heeft verweerder kunnen en mogen besluiten de auto aan een onderzoek door DRZ te onderwerpen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een verzoek van DRZ om een auto voor onderzoek te tonen op een daartoe aangewezen locatie op zichzelf proportioneel is[1]. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. Het niet voldoen aan de toonplicht heeft echter geen bewijsrechtelijke gevolgen.[2] Eiser heeft immers, bij betwisting door verweerder, al de bewijslast voor zijn stelling dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege beschadigingen.
Kan het taxatierapport van eiser dienen?
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen om de waarde van de auto te bepalen, reeds omdat daarin wordt uitgegaan van schade die niet door DRZ is waargenomen en daarbij bovendien zonder nadere toelichting en daarmee ten onrechte 100% van de berekende schade in mindering is gebracht. Om die redenen kan eiser zich niet op het taxatierapport beroepen ter ondersteuning van zijn stelling dat teveel Bpm is nageheven.
Deskundigheid hertaxateur DRZ
10. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ niet deskundig is. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen.
Waardevermindering wegens schade
11. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die door verweerder niet is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. De bij het taxatierapport overgelegde foto’s tonen niet overtuigend aan dat verdergaand sprake is van schade in tegenstelling tot gebruikssporen. Eiser heeft ook niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
72% van de schade
12. Nu door DRZ geen schade is geconstateerd en eiser daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan wél sprake is, behoeft eisers stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht hier geen verdere behandeling.
Leemte in de wetgeving
13. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat de taxatierapport van eiser kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijven. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
14. Eiser heeft slechts in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden bestaat voor toepassing van extra leeftijdskorting. Hij heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
15. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 12 mei 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid eiser geen gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings-en heffingsmodaliteiten
16. Eiser stelt dat de Bpm op de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 5.1 van ECLI:NL:GHDHA:2023:1592 (en de geciteerde rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de rechtbank) en het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
CO2 uitstoot
17. Eiser wijst er op dat als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van auto’s. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in de aangifte is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangifte is vermeld.
Correctiefactoren EurotaxGlass’s
18. Eiser voert aan dat op de handelsinkoopwaarde die volgt uit de koerslijst van EurotaxGlass’s op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad[3] 15% in mindering moet worden gebracht vanwege de bijstelling marktsituatie en dealersituatie. De rechtbank volgt eiser in dit standpunt, mede onder verwijzing naar het kennisgroepstandpunt van de Belastingdienst KG:013:2023:5. Nu de aangifte is ingediend voor 4 oktober 2021 én tot de gedingstukken – namelijk als bijlage bij het onderzoeksrapport van DRZ – een historische uitdraai van de koerslijst EurotaxGlass’s aanwezig is mag met de bewuste waardevermindering van 15% rekening worden gehouden. In zoverre is het beroep van eiser dan ook gegrond, en zal de rechtbank de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderen met € 1.180 tot op € 4.305, overeenkomstig door eiser berekend in zijn pleitnota en door verweerder cijfermatig verder niet weersproken.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
19. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt[4]. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[5] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[6] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
20. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
Conclusie
21. Gelet op wat hiervoor onder 18. is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 juli 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 7 september 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus bijna drie jaar na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden. Aangezien verweerder op 7 september 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding dient de overschrijding voor 7/12 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 5/12 deel aan de beroepsfase.
23. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[7] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 583 door verweerder te worden vergoed en € 417 door de Staat.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317.
[2] Vgl. Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317 en ECLI:NL:HR:2020:318.
[4] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[5] ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de (immateriële)schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende vanwege de onjuiste vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overwegingen 5 tot en met 7 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 16 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 15 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Indien en voor zover belanghebbende klaagt over schending van de hoorplicht in bezwaar, verwijst het Hof naar overweging 15 van de uitspraak van de Rechtbank. Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Conclusie naheffingsaanslag
5.6.
Het Hof ziet geen aanleiding voor verdere vermindering van de naheffingsaanslag. Indien belanghebbende rente vergoed wil hebben over de verleende vermindering, dient hij zich te wenden tot de ontvanger. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de belastingrente, behoeft geen bespreking.
Griffierecht
5.7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.7.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.7.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.7.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde (Gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Kostenvergoeding in bezwaar
5.8.1.
Belanghebbende heeft in haar nader stuk in hoger beroep om een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
5.8.2.
Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.9.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. Ten overvloede overweegt het Hof dat de omvang van de vergoeding volgens het EHRM afhangt van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd, vermeerderd met € 2.000 voor het gewicht van de zaak. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.9.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld
.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is, uitsluitend gelet op rechtsoverweging 5.8.2, gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op
€ 1.294 (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.2.
Het Hof laat de beslissing van de Rechtbank over de proceskostenvergoeding in beroep in stand.
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 181,40 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,1  € 907). De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde, een no cure no pay bureau, heeft zich in zijn beroepschrift en hogerberoepschrift overwegend bediend van standaardgrieven, zodat niet aannemelijk is dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46. Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake.
6.4.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.5.
De Rechtbank heeft per abuis de Inspecteur opgedragen een onjuist bedrag (van
€ 365) aan het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht (van € 184) aan belanghebbende te vergoeden. Het Hof zal daarom de Inspecteur opdragen het voor het beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 184 aan belanghebbende te vergoeden. Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep van € 279 te worden vergoed.
6.6.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.7.4 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten in bezwaar en de vergoeding van het griffierecht;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar tot een bedrag van € 1.294;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 181,40;
  • gelast de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 463 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon H.A.J. Kroon
De beslissing is op 25 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.