ECLI:NL:GHDHA:2025:1822

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
BK-24/770
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], heeft een naheffingsaanslag van € 2.004 ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoert dat de heffing van bpm in strijd is met het Unierecht en dat de hoogte van de vergoedingen te laag is vastgesteld. Het Hof heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de Rechtbank terecht geen prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ EU en dat de naheffingsaanslag op basis van de datum van eerste toelating van de auto correct is. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/770

Uitspraak van 5 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2024, nummer SGR 22/7444.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.004 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 777;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een
bankrekening die op naam staat van eiseres;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier
weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is,
vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van
eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 559 geheven. De Inspecteur heeft bij nader stuk van 23 juni 2025, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2025, verweer gevoerd. Belanghebbende heeft ingediend een nader stuk (pleitnota), ingekomen bij het Hof op 17 juni 2025, en een nader stuk, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.491 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Range Rover, Sport 3.0 V6 Supercharged HSE (de auto). In de aangifte met dagtekening 16 april 2021 is als datum eerste toelating 20 januari 2015 vermeld. Voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde heeft belanghebbende gebruikgemaakt van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). Het taxatierapport vermeldt een kilometerstand van 15.543 kilometer. In het taxatierapport is een oorspronkelijke catalogusprijs voor de auto vermeld van € 144.710 en is de netto catalogusprijs bepaald op € 81.489. De handelswaarde is in het taxatierapport bepaald op € 43.294. In het taxatierapport is rekening gehouden met een correctie van € 4.000 (niet sluitende kilometerregistratie) en voorts is rekening gehouden met een begrote schade van € 16.601. Vervolgens is de huidige inkoopwaarde (handelswaarde) na schade bepaald op € 22.693.
2.1.2.
Bij de aangifte is onder meer een afschrift gevoegd van een van Landrover verkregen “CUSTOMER COPY” van de “ABOVE AND BEYOND ONLINE SERVICE HISTORY” van de auto. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
WARRANTY START DATE:
20/01/2015
REGISTRATION COUNTRY:
China
Please note that service Intervals always represent the
maximumtime and distance that should exist between servicing. Driving style and conditions may necessitate earlier servicing as Indicated by the notifications on your instrument panel.
SERVICE HISTORY
REPAIRER JOB NUMBER JOB DATE ODOMETER
[naam bedrijf 1] […] 12/06/2020 9977 km
[adres]
Estonia
(…)
LAST SERVICE RECORDED
Type26000 km/12 months service
Distance9977 km
Date12-06-2020
Job number[…]
Service itemsRenewal of Oil and Oil Filter
Renawal of Pollen Filter
Electronic Vehicle Health Check (eVHC)
(…)
TOPIx voertuigoverzicht: FA537027
(…)
Modeljaar: 2015
Start garantie: 20-jan-2015
Verkoop: 20-jan-2015
Retailer: (…) [naam bedrijf 2] .
(…)”
2.2.
De RDW heeft de auto op 6 mei 2021 gekeurd. Het voertuigbeeld van de RDW vermeldt als datum van eerste toelating 27 september 2018 en als land van herkomst Estland. De kentekencheck van de RDW vermeldt als datum eerste toelating eveneens 27 september 2018 en als datum tenaamstelling 26 mei 2021.
2.3.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij kennisgeving van de naheffingsaanslag op 3 augustus 2021, voor zover van belang, het volgende bericht:
“(…)
Naheffing bpm
U hebt bij deze aangifte een bedrag aan verschuldigde bpm van € 5.491 aangegeven en betaald op 18 mei 2021. Dit bedrag is lager dan het bpmbedrag dat ik heb berekend. Ik ben daarom van mening dat u te weinig belasting hebt betaald en ben van plan u een naheffingsaanslag bpm op te leggen.

Motivering naheffing bpm

Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan bpm en het door mij berekende bedrag, is als volgt te verklaren:
Datum eerste toelating
In uw aangifte is de berekening van de bruto en van de verschuldigde bpm gebaseerd op een datum eerste toelating van 20 januari 2015.
Door de RDW is de datum eerste toelating vastgesteld op 27 september 2018. Het document van Landrover, dat u bij uw aangifte hebt gevoegd, kan niet als bewijsstuk dienen.
Ik ga bij mijn berekening dan ook uit van de datum eerste toelating van 27 september 2018. Hierdoor is de vermindering als bedoeld in artikel 10 van de wet BPM lager. Dit heeft tot gevolg, dat u meer BPM verschuldigd bent.
Tarief
In uw aangifte hebt u gekozen voor toepassing van het bpm-tarief van 2014. Nu ik van plan ben de datum eerste toelating vast te stellen op 27 september 2018 mag u niet kiezen voor een voor die datum geldend tarief. Uit mijn berekening blijkt, dat nu het tarief van 2019 in dit geval voor u het gunstigst is. Ik zal dan ook dit tarief toepassen.

Berekening verschuldigde bpm

Het verschuldigde bpm-bedrag is € 7.633.

Extra leeftijdskorting

Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van aangifte en de tenaamstelling
hebt u recht op extra leeftijdskorting:
datum aangifte
21 april 2021
herrekend bruto bpm
€ 16.474
afschrijving o.b.v. tabel
52,833%
datum tenaamstelling
26 mei 2021
afschrijving o.b.v. tabel
53,666%
extra leeftijdskorting
€ 138
Het verschil tussen de verschuldigde bpm en de door u betaalde bpm is € 7.633 - € 138 - € 5.491 = € 2.004. Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag bpm opleggen. (…).

Als u het niet eens bent met mijn voornemen

Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop binnen drie weken na dagtekening van deze kennisgeving reageren. Wanneer ik van u geen reactie heb ontvangen, zal ik de naheffingsaanslag bpm zoals hiervoor vermeld
opleggen.
(…)”
2.3.2.
Belanghebbende heeft van de mogelijkheid tot reactie op de kennisgeving geen gebruik gemaakt, althans niet binnen de in de kennisgeving gestelde termijn.
2.4.
Met dagtekening 1 oktober 2021 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.004.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een bericht van een medewerker van [naam bedrijf 3] te [vestigingsplaats 1] aan een medewerker van de Belastingdienst van 27 oktober 2022 waarin, voor zover van belang, in antwoord op vragen van de medewerker van de Belastingdienst, het volgende is geantwoord:
“[Vraag:,
Hof] Wanneer de datum ingaan van de fabrieksgarantie is bepaald op 20-1-2015 in China, is dat de datum van de eerste ingebruikname door een klant, waarbij het kan zijn dat de auto niet wordt opgenomen in een kenteken register in china?
De rdw heeft aan de hand van het kentekenbewijs uit Litouwen de datum eerste toelating bepaald op 27 september 2019.
Kan bovenstaand kloppen?
[Antwoord
, Hof] Zodra de garantieperiode is gaan lopen betekent dit dat de auto op die datum (20-01-2015) geregistreerd is. Dit betekent niet dat de auto daadwerkelijk gereden heeft. Het kan ook zijn dat de dealer in China deze auto zelf heeft tenaamgesteld.
(…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Vooraf over het Unierecht en de Wet Bpm
6. De gemachtigde van eiseres beroept zich in deze procedure over de heffing van Bpm op het Unierecht. Weliswaar is het zo dat het Unierecht absolute voorrang heeft boven het recht van de lidstaten, en dat de nationale rechtbanken daar bij hun uitspraken rekening mee moeten houden, maar gemachtigde lijkt te miskennen dat het Unierecht – in ieder geval voor wat betreft de Bpm – niet een juridisch kader omvat waarop de heffing van Bpm is gebaseerd. Het Unierecht geeft slechts richtlijnen waaraan door de lidstaten moet worden voldaan teneinde te garanderen dat de heffing van de lidstaten niet strijdig is met het Unierecht, daaronder begrepen artikel 110 VWEU (Vrij verkeer van goederen). Het doel van het Unierecht is te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast, met tegelijkertijd het verhinderen van de toepassing van nationale wetgeving die inhoudelijk niet verenigbaar is met de strekking van materiële rechtsbepalingen uit het Unierecht. Het is vervolgens aan de lidstaten om daar invulling aan te geven, in de eigen nationale wetten en regelgeving. Dat heeft Nederland voor de heffing van de Bpm gedaan in – onder meer – de wet Bpm, welke ten grondslag ligt aan de heffing van de Bpm. Die wet dient dus wel het (hogere) Unierecht te respecteren, waarbij het Unierecht ervoor dient zorg te dragen dat de nationale regeling niet strijdig is met de bepalingen van het Unierecht. Dat maakt echter geenszins dat de nationale wet, in casu de Wet Bpm, zelf moet worden gezien als Unierecht. Dat is het niet; de Wet Bpm is en blijft een nationale wet en is géén Unierecht. Eiseresses stelling dat sprake is van een Unierechtelijke heffing is dus gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en onjuist.
7. De Nederlandse wetgever heeft voor de heffing van Bpm voor de inschrijving in het kentekenregister van uit het buitenland ingevoerde gebruikte auto’s gekozen voor een systeem waarbij de Bpm wordt berekend en geheven op basis van een tabelsysteem, waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid wordt geboden om tegen de uitkomst van de tabelberekening ‘tegenbewijs’ te leveren via de zogenoemde koerslijstmethode of de taxatiemethode. Via laatstgenoemde methoden kan de belastingplichtige aannemelijk maken dat dat ‘reguliere’ heffing (volgens de tabelmethode) te hoog is. Dat bewijs ligt echter bij de belastingplichtige; het is de belastingplichtige die wil afwijken van de tabelmethode en die daarbij aannemelijk moet maken dat één van) de andere berekeningsmethoden voordeliger is. Verweerder heeft daarbij – hetgeen de gemachtigde van eiseres steevast miskent – geen enkele bewijslast; die kan uitgaan van de tabelmethode, ténzij de belastingplichtige aannemelijk maakt via één van de andere methoden dat de heffing minder moet bedragen. Dat alles is geheel in lijn met het Unierecht, zowel voor wat betreft het bieden van een tegenbewijsregeling om een te hoge heffing te voorkomen als voor wat betreft het leggen van de bewijslast daartoe bij de belastingplichtige, in casu eiseres, en níét bij verweerder.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt vooraf dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Datum eerste toelating, tarief & historische nieuwprijs
9. Uit de gedingstukken blijkt dat Litouwen op 18 april 2019 de auto heeft geregistreerd in het kentekenregister met een datum eerste toelating van 27 september 2018. Met verweerder acht de rechtbank aannemelijk dat laatst genoemde datum de datum van eerste ingebruikname is. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat de auto reeds eerder (in 2015) in gebruik is genomen. Daarbij overweegt de rechtbank dat dit ook niet voor de hand ligt. Immers, indien de auto in China al eerder geregistreerd en in gebruik genomen zou zijn, ligt het voor de hand dat daarvan documenten zouden zijn opgemaakt zodat daarmee met de bepaling van de datum eerste toelating in Litouwen rekening mee gehouden had kunnen worden. Dat is in casu niet het geval.
10. Weliswaar blijkt uit de fabrieksgarantie dat het voertuig op 20 januari 2015 is afgeleverd aan een Dealer in [vestigingsplaats 2] in China te weten: [naam bedrijf 2] , waaruit volgt dat de auto al wel eerder dan in 2018 is geproduceerd. Verweerder heeft dienaangaande terecht aangevoerd dat weliswaar op dat moment de fabrieksgarantie is ingegaan, maar dat dit niets zegt over de feitelijke ingebruikname van de auto, hetgeen ook wordt ondersteund door een tot de gedingstukken behorende verklaring van [naam bedrijf 3] . In zoverre vindt de rechtbank het enkele feit dat de fabrieksgarantie is ingegaan in 2015 onvoldoende grond om te concluderen dat de auto een eerdere ingebruikname kent dan blijkt uit de registratie in Litouwen. Het enige dat concreet is gebleken, is dat in 2015 de fabrieksgarantie is ingegaan. Over wat de dealer in China, aan wie de auto in 2015 is geleverd, met die auto heeft gedaan, is niets bekend. Eiseres heeft daar ook geen enkel inzicht in kunnen geven. Nu eiseres - op wie in dit verband de bewijslast rust - overigens ook niets heeft overgelegd of heeft aangevoerd waaruit een eerdere ingebruikname blijkt, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de auto reeds vóór 27 september 2018 – te weten de enige concreet bekende datum van eerste toelating – in gebruik is genomen. Verweerder is dus niet van een onjuiste datum van eerste toelating/ingebruikname uitgegaan en heeft dus ook terecht het daarbij behorende tarief toegepast. De naheffing, die is gebaseerd op de datum eerste toelating van 27 september 2018, dient dus in stand te blijven.
11. Bij het vorenstaande neemt de rechtbank nog in aanmerking dat verweerder bij de naheffing de afschrijvingstabel (de voor eiseres meest gunstige methode) en het tarief van 2019 (het voor eiseres meest gunstige tarief), met een extra leeftijdskorting van € 138 heeft toegepast. Dat desondanks het tarief van 2018 voor eiseres voordeliger is, heeft eiseres niet voldoende geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt en daarmee niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank volgt eiseres daarbij niet in haar stelling dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste historische nieuwprijs. Dat uit het rekenblad van verweerder volgt dat de PGA-waarde € 148.292 bedraagt terwijl daarin een historische nieuwprijs van € 144.710 is weergegeven, maakt niet zonder meer dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste historische nieuwprijs. Eiseres heeft dat ook niet verder onderbouwd of geconcretiseerd, en ook overigens is daarvoor in de gedingstukken geen steun te vinden.
Hoorplicht
12. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres twee maal uitgenodigd voor een hoorgesprek, eerst voor een hoorgesprek op 15 februari 2022 en vervolgens voor een hoorgesprek op 17 februari 2022. De brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek op 17 februari 2022 via WebEx. Er is geen afmelding van de gemachtigde van eiseres ontvangen en hij heeft ook niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
13. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt[1]. In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[2] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[3] Eiseres heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
14. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 14 oktober 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 9 november 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 9 juli 2024 gedaan. Dat is dus bijna twee jaar en negen maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met bijna negen maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 9 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/9 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 2/9 aan de beroepsfase.
17. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtigingen volgt niet dat de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023[4] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 777 door verweerder te worden vergoed en € 333 door de Staat.
Proceskosten
18. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[5] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).
[1] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[2] ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop zij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 8 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Naheffen na het belastbaar feit is volgens belanghebbende in strijd met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU. Het Hof voegt daaraan nog toe dat belanghebbende een onjuiste vergelijking maakt. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Belanghebbende is vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Controle niet door DRZ
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat nu geen controle heeft plaatsgevonden door de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), maar de Inspecteur zelf een controle van de auto/aangifte heeft uitgevoerd, de naheffingsaanslag reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
5.6.2.
Belanghebbende heeft met de door haar ingediende aangifte, waarin een aanzienlijk bedrag aan schade in mindering is gebracht, gesteld dat recht bestaat op vermindering van de belasting. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2,). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, oftewel in dit geval volgens belanghebbende kennelijk middels een onderzoek door DRZ, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd op dit punt, leidt het Hof niet tot een andere conclusie. Overigens is het opvallend te noemen dat de gemachtigde van belanghebbende deze stelling betrekt, omdat hij in menig eerdere procedure steevast de stelling heeft betrokken dat de Inspecteur geen bewijs kan leveren met een onderzoek waardebepaling van DRZ omdat DRZ in zijn visie niet onafhankelijk zou zijn.
5.6.3.
De Inspecteur heeft derhalve de keus kunnen maken zelf de auto/aangifte te onderzoeken, zonder DRZ daarbij te betrekken. Overigens heeft de Inspecteur de door belanghebbende aangevoerde waardevermindering wegens schade volledig in aanmerking genomen, en is in de controlefase uitsluitend het te hanteren tarief gecorrigeerd. Eerst in een latere fase van de procedure heeft belanghebbende de stelling betrokken dat de Inspecteur de historische nieuwprijs niet op de juiste wijze heeft bepaald.
5.6.4.
De stelling van belanghebbende ten aanzien van de gekozen en gebruikte controlemogelijkheid en de geldigheid van het door de Inspecteur verkozen bewijsmiddel faalt.
Datum eerste toelating en tarief
5.7.1.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat voor de auto als datum van eerste toelating 20 januari 2015 geldt, zoals deze in de aangifte is vermeld en verwijst daartoe naar de onder 2.1.2 vermelde “ABOVE AND BEYOND ONLINE SERVICE HISTORY” van de auto die is verkregen van Landrover. Dat de RDW de datum van eerste toelating anders heeft vastgesteld doet, aldus belanghebbende, niet ter zake, omdat de RDW niet bevoegd is vaststellingen te doen “afwijkend van vaste patronen in het internationaal zakelijk verkeer teneinde de hoogte van de registratiebelasting te beïnvloeden”. De auto is, aldus belanghebbende, in 2015 geregistreerd door de levering van de dealer en de fabrieksgarantie is gaan lopen. Belanghebbende verwijst naar het arrest van het HvJ EU van 14 april 2015, ECLI:C:2015:74 (Mihai Manea) en stelt dat de datum van eerste toelating aanvangt op de dag van de registratie, niet op de dag van aangetoonde, werkelijke ingebruikname. Verder verwijst belanghebbende naar het onder 2.5 vermelde bericht van [naam bedrijf 3] te [vestigingsplaats 1] , dat volgens belanghebbende zijn stellingname ondersteunt. De Inspecteur heeft de stellingname van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.7.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar overwegingen 9 en 10 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de genoemde overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe. Uit het door belanghebbende overgelegde afschrift van een van Landrover verkregen “CUSTOMER COPY” van de “ABOVE AND BEYOND ONLINE SERVICE HISTORY” van de auto (zie 2.1.2) is niet af te leiden dat de auto eerder dan de door de Inspecteur gehanteerde datum van eerste toelating van 27 september 2018 op de openbare weg heeft gereden. Uit het TOPix voertuigoverzicht dat daarin is opgenomen (zie eveneens 2.1.2) staat vermeld “laatst opgeslagen onderhoud: 26000 km/12 maanden – op 9.977 km – datum 12-jun-2020”. Gelet op deze gegevens is de datum van ingebruikneming op 27 september 2018 ook aannemelijk. Al hetgeen belanghebbende verder op dit punt heeft aangevoerd doet daar niet aan af.
5.7.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nog aangevoerd dat de auto in 2017 in Duitsland zou zijn geregistreerd. Belanghebbende heeft haar stelling niet geconcretiseerd. De Inspecteur heeft de eerdere registratie in Duitsland betwist bij gebrek aan wetenschap. Gelet op het feit dat belanghebbende deze stelling eerst ter zitting van het Hof zonder enig bewijs of concretisering daarvan heeft betrokken en het daardoor voor de Inspecteur onmogelijk is zich daar goed tegen te verweren, gaat het Hof aan deze stelling voorbij.
5.7.4.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur een onjuiste datum van eerste toelating heeft gehanteerd, faalt derhalve. De Inspecteur heeft het tarief van 2019 toegepast, omdat dit voor belanghebbende het meest gunstig zou zijn (zie 2.3.1). Gelijk de Rechtbank heeft overwogen heeft belanghebbende niet voldoende geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt dat desondanks het tarief voor 2018 voordeliger is. Belanghebbende is tegen die beslissing van de Rechtbank in hoger beroep overigens niet opgekomen, zodat het Hof er van uit gaat dat voor het geval de datum van eerste toelating 27 september 2018 geldt, gelijk het Hof thans beslist, tussen partijen niet (langer) in geschil is dat het tarief van het jaar 2019 het voor belanghebbende meest gunstige tarief is.
Herleidingsmethode
5.8.1.
Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de (onduidelijkheid over de) vergelijkbaarheid van de door belanghebbende genoemde referentieauto’s.
5.8.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet bpm. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.8.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is en heeft ter zitting van het Hof een aantal kentekens van andere, in zijn visie vergelijkbare, voertuigen genoemd. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.8.4.
Belanghebbende heeft zich, zoals gezegd, ter zitting beroepen op een aantal kentekens van auto’s die zijn opgenomen in het kentekenregister van de RDW van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van die kentekens op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op soortgelijke auto’s, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de ter zitting opgesomde kentekens.
5.8.5.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende ter zitting geen nadere gegevens omtrent de vergelijkbaarheid van de auto’s die horen bij de door hem genoemde kentekens heeft genoemd of aangeleverd en dat de Inspecteur, eerst ter zitting daarmee geconfronteerd, heeft gesteld dat onduidelijk is of de door belanghebbende opgesomde kentekens behoren bij soortgelijke auto’s en dat de Inspecteur bij een snelle controle ter zitting van één van de opgesomde kentekens al direct bleek dat deze auto niet van hetzelfde jaar was en dus geen soortgelijke auto betreft. Met het enkel opnoemen van een aantal kentekens in een zo laat stadium van de procedure heeft belanghebbende niet het van haar te verlangen bewijs geleverd. Hiermee is niet direct door de Inspecteur en het Hof vast te stellen of sprake zou zijn van soortgelijke auto’s bijvoorbeeld ten aanzien van het juiste jaar van tenaamstelling (specifiek nu dit in geschil was en het voor de hand ligt dat belanghebbende uit is gegaan van kentekens van auto’s met een eerste toelating in 2015), maar ook ten aanzien van bijvoorbeeld aandrijving, uitrusting, kilometerstand of staat van onderhoud van de door haar genoemde auto’s en de daarvoor geldende historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde. Verder is niet vast te stellen of de genoemde auto’s ook wat slijtage en gebruik betreft vergelijkbaar zijn en is niets bekend omtrent aan de aangedragen auto’s eventuele verbonden terugroepacties. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op de conclusie stranden dat de aangedragen auto’s niet soortgelijk zijn.
Historische nieuwprijs
5.9.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur is uitgegaan van een onjuiste historische nieuwprijs. Belanghebbende bepleit om deze reden een vermindering van de verschuldigde bpm. De Inspecteur betwist dit en voor het geval het Hof de stellingname van belanghebbende volgt, doet hij een beroep op interne compensatie.
5.9.2.
In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde foutief vermeld, is niet onderbouwd waarom de schade tot een percentage van 100 in aftrek zou kunnen komen, hetwelk de Inspecteur wel heeft geaccepteerd bij het berekenen en opleggen van de naheffingsaanslag, en is geen onderbouwing gegeven van het verschil in kilometerstand. Voorts is een koerslijst van 2015 overgelegd, terwijl de datum van eerste toelating 27 september 2018 betreft.
5.9.3.
Een verhoging van de historische nieuwprijs kan belanghebbende - zo is tussen partijen evenmin in geschil - per saldo niet in een betere positie brengen indien het beroep op interne compensatie van de Inspecteur slaagt. Anders dan belanghebbende betoogt, verbiedt het Unierecht een beroep op interne compensatie niet. Om zich op interne compensatie te kunnen beroepen, is niet vereist dat de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelt. Het Hof honoreert het beroep op interne compensatie van de Inspecteur. In weerwil van het andersluidende standpunt van belanghebbende, geeft deze compensatie geen recht op vergoeding van rente.
Conclusie bpm
5.10.
Voor de eventuele overige grieven die belanghebbende tegen de hoogte van de bpm heeft, geldt dat belanghebbende niet aan de op haar rustende stel- dan wel bewijsplicht heeft voldaan. Het Hof verwijst voorts naar de overwegingen van de Rechtbank over de bpm en maakt deze tot de zijne. Er bestaat geen aanleiding om de bpm te verminderen. Aan het standpunt van belanghebbende dat over een vermindering een passende rentevergoeding moet worden betaald, komt het Hof niet toe.
Griffierecht
5.11.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.11.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.11.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.11.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.12.1.
De Rechtbank heeft - vermoedelijk per abuis - de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op een hoger bedrag vastgesteld dan volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten zou moeten worden toegekend. Dit is in het voordeel van belanghebbende. Er bestaat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.12.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Kostenvergoeding in beroep
5.13.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een aanpassing van de proceskostenvergoeding die de Rechtbank voor de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep heeft toegekend. De Rechtbank heeft terecht tot een matiging van de proceskosten kunnen komen door toepassing van een lagere wegingsfactor.
Cessieverbod
5.14.
Belanghebbende stelt tot slot dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Het Hof verwerpt dit standpunt (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156).
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen A. van Dongen
De beslissing is op 5 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.