ECLI:NL:GHDHA:2025:1145

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/214
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen in belastingzaken met betrekking tot naheffingsaanslagen bpm

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 2.603. De Inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag gehandhaafd na een bezwaar van belanghebbende. De Rechtbank Den Haag had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende stelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld moesten worden. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur bevoegd was om de bpm na te heffen en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd waren met het Unierecht. Belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd voor de door hem gestelde waardevermindering van de auto door schade. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de naheffingsaanslag en bepaalde dat deze moest worden verminderd tot € 2.263. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/214

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/5108.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.603 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft op 3 juni 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Van belanghebbende zijn op 24 maart 2025 en op 26 maart 2025 nadere stukken ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 795 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte Volkswagen Polo 2.0 TSI GTI. De datum van eerste toelating is 15 januari 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . De historische nieuwprijs van de auto is daarbij vastgesteld op € 30.147. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade bepaald op € 3.300.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.603 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 30 april 2021. De historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 35.167 en de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 16.443 (XRay). DRZ heeft daarbij geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Het Europese recht
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat - mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen - de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Eiser heeft gesteld dat verweerder het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 21 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Overigens heeft eiser hiertegen ook bezwaar ingediend, zodat hij zich hierover ook heeft uitgelaten.
Onafhankelijke deskundige
9. Eiser heeft gesteld dat het rapport van DRZ buiten het geschil moet worden gelaten, nu DRZ geen onafhankelijke deskundige is. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
Bewijslast en schade
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Verweerder heeft geen schade in aanmerking genomen. De rechtbank kan verweerder daarin volgen. Eiser is met zijn enkele verwijzing naar het taxatierapport niet geslaagd in zijn bewijslast. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Eiser heeft de door hem bepleite netto catalogusprijs, historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde niet met voor de rechtbank inzichtelijke gegevens aannemelijk gemaakt.
WLTP
11. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 138 gram per kilometer. Blijkens het RDW voertuigbeeld is dat de uitstoot van de auto zoals bepaald aan de hand van de NEDC-meetmethode. De stelling dat de CO2-uitstoot van de auto wegens de overgang van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode met 7,3 gram per kilometer moet worden verlaagd, behoeft dan ook geen behandeling.
12. Gelet op wat hiervoor is overwegen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 24 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
14. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[1] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
15. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
(…)
[2] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NLHR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep en
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.263.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten, toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.263.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht. De Rechtbank heeft, aldus belanghebbende, zijn grieven afgewezen, zonder enige draagkrachtige motivering, louter suggestief en buiten rechtens.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen en heffingsmodaliteiten
5.5.
Belanghebbende stelt dat naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is en dat het Unierecht zich om die reden tegen naheffing van bpm op gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Volgens belanghebbende levert dit schending van artikel 110 VWEU op. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Het Hof verwijst hier voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1 t/m 3.4.7, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de heffingsmodaliteiten van de bpm, of wel de wijze van (na)heffing en betaling van bpm, niet in strijd zijn met het Unierecht. De stellingen van belanghebbende falen dan ook.
Waardevermindering als gevolg van schade en bewijslastverdeling
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag aan schade in aanmerking wil nemen dan in het taxatierapport van belanghebbende naar voren is gekomen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een onafhankelijk taxatierapport – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd met het rapport onderzoek waardebepaling van DRZ, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.7.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken.
5.8.
Ten aanzien van de in aanmerking te nemen schade overweegt het Hof verder als volgt. De beoordelaar van DRZ heeft geen schade aan de auto aangetroffen. In het rapport onderzoek waardebepaling is vermeld dat geen schadeposities zijn aangetroffen of dat deze als normale gebruikersschade moeten worden aangemerkt, gelet ook op de leeftijd (ruim 2 jaar) en kilometerstand (51.896 km) van de auto. Ten tijde van het onderzoek door DRZ was dus niet meer vast te stellen of schade aanwezig was en was eventuele schade, zo eerder aanwezig, kennelijk al hersteld. Voorts heeft belanghebbende geen facturen overgelegd waaruit blijkt dat schadeherstel heeft plaatsgevonden vlak voor het onderzoek van DRZ. Belanghebbende had de auto gedurende zes werkdagen na aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moeten houden om het motorvoertuig te tonen bij DRZ. Gelet op deze omstandigheden was DRZ niet in staat de gestelde schade en de omvang daarvan te bevestigen. Gelet op een en ander heeft de Inspecteur terecht geen rekening gehouden met het schadebedrag als vermeld in het ten behoeve van belanghebbende opgestelde taxatierapport.
5.9.
Gelet op het voorgaande, behoeft de stelling van belanghebbende dat het forfaitaire percentage van 72 van het schadebedrag in strijd is met het Unierecht geen behandeling..
Koerslijst Eurotax, vermindering wegens markt- en dealersituatie
5.10.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift ingestemd met het gebruik van de koerslijstmethode op basis van Eurotax en de toepassing van de 15% vermindering op de waarde volgens deze koerslijst op basis van ‘markt- en dealersituatie’. Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg hiervan de verschuldigde bpm € 3.058 bedraagt en dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 2.263 (€ 3.058 minus € 795 reeds betaalde bpm).
CO2
-uitstoot
5.11.
Belanghebbende stelt dat – kennelijk uitsluitend ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de verschuldigde bpm – de CO2-uitstoot met 7,3 gr/km moet worden verlaagd, nu de auto binnen het bereik van de zogenoemde WLTP-heffing valt en blijkens diverse rapporten er een gemiddeld verschil van 7,3 gr/km aan de orde is tussen de NEDC-waardes en WLTP-waardes. Om de volle werking van het Unierecht te kunnen waarborgen moet rekening worden gehouden met dit gemiddelde verschil. Het Hof verwerpt dit standpunt. De heffing van bpm is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto meer CO2 uitstoot, meer bpm verschuldigd wordt. De CO2-uitstoot is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen. Belanghebbende heeft de vastgestelde uitstoot niet bestreden, maar uitsluitend een beroep gedaan op artikel 110 VWEU, zonder concreet te maken tot welk specifiek verschil in CO2-uitstoot de toepassing van de WLTP in plaats van NEDC ten aanzien van de auto leidt.
Verzoek hogere vergoeding van immateriële schade
5.12.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond negen maanden is overschreden, waarbij de overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.13.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het bezwaar is ingediend na 1 januari 2024, het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien het bezwaarschrift van belanghebbende vóór 1 januari 2024 is ingediend en de overschrijding in deze zaak negen maanden bedraagt heeft de Rechtbank de schadevergoeding juist vastgesteld. Het Unierecht noopt niet tot een hogere vergoeding.
5.14.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Rentevergoeding
5.15.
Voor zover belanghebbende voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, heeft bedoeld te verzoeken om toekenning van een passende rentevergoeding over het bedrag van de vermindering van de naheffingsaanslag, geldt het volgende. Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583).
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.16.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 218,75. Nu het hoger beroep gegrond is (zie 5.10), zal het Hof de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen. De vraag of recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding zal het Hof onder 6 behandelen.
Griffierecht
5.17.
Belanghebbende klaagt dat de heffing en hoogte van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken nadat deze uitspraak in het openbaar is gedaan (zie 6.7).
Slotsom
5.18.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.2.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 647  1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 907).
6.4.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank waartegen het hoger beroep zich richt is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Belanghebbende heeft geen inzicht verstrekt in het bedrijfsmodel van zijn gemachtigde, zodat hij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671). Van strijd met het Unierecht is evenmin sprake. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase daarom met inachtneming van de WHpkv vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 907).
6.5.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep te worden vergoed.
6.6.
Het Hof als bestuursrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag (zie HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4).
6.7.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.17 overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht en de bepaling van de termijn voor wettelijke rente daarover;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.263;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.561,50;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 te vergoeden; en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein W. de Wit
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.