2.16.3.Voor een ontvanger van ouderdoms- of nabestaandenpensioen van het EOB heeft de VSO het volgende tot gevolg:
- 2/3e deel van het pensioen, exclusief de ontvangen allowances en de tax adjustment, wordt tot het inkomen uit werk en woning gerekend;
- de ontvangen allowances en de tax adjustment worden geheel tot het inkomen uit werk en woning gerekend;
- 1/3e deel van het pensioen wordt na kapitalisatie tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen gerekend.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
i. de navorderingsaanslag 2017
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor de navorderingsaanslag 2017 geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, omdat ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag 2017 het boekenonderzoek reeds was begonnen en afgerond. Volgens verweerder is wel sprake van een nieuw feiten is subsidiair sprake van een kenbare fout.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder heeft niet gesteld dat sprake was van kwade trouw. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, wat de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.[1]
15. Verweerder heeft verklaard, en uit de gedingstukken blijkt, dat een medewerker op 23 mei 2019 een behandelvoornemen heeft opgenomen in het systeem. Uit dit behandelvoornemen blijkt dat deze medewerker de intentie had om de automatische afdoening van de aangifte IB/PVV 2017 te blokkeren. Echter, omdat reeds op 21 december 2018 risico’s in de aangifte door het systeem van de Belastingdienst waren vastgesteld, leidde het opnemen van het behandelvoornemen niet meer tot een uitworp van de aangifte. De medewerker heeft hier onvoldoende acht op geslagen. Verweerder heeft voorts verklaard dat indien die medewerker de post op zijn naam zou hebben gezet, de vaststelling van de definitieve aanslag wel tegen zou kunnen worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een fout. Er is geen sprake van een verzuim dat voortvloeit uit een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van) de belastingplicht.[2] Gelet hierop en gelet op het feit dat de bij de aanslag te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt, was verweerder bevoegd een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 op te leggen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw feit.
ii. bron van inkomen, ondernemerschap en kostenaftrek
16. Eiser stelt zich op het standpunt dat de activiteiten die ontplooit een bron van inkomen vormen en dat hij kwalificeert als ondernemer. Verweerder betwist dat sprake is van een bron van inkomen en stelt zich subsidiair op het standpunt dat geen sprake is van winst uit onderneming en meer subsidiair dat eiser niet voldoet aan het urencriterium.
17. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordelen te behalen en het behalen van voordelen in redelijkheid kan worden verwacht. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.[3]
18. Omdat eiser een negatief resultaat in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door eiser beoogde voordeel ook, objectief beoordeeld, kon worden verwacht.[4]
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in 2015, 2016, 2017 of 2018 objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel uit de activiteiten waardoor geen sprake is van een bron van inkomen. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waaraan hij, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de activiteiten, in weerwil van de structureel negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. Uit de stellingen dat hij bezig is geweest om een fundament te creëren voor een bedrijf in de artistieke sector, dat (het aanleren van de vaardigheden voor) keramiek, tekenen en schilderen veel tijd kost, dat net als in de biotechniek sector sprake is van jarenlang geen verkoop en winst, maar van investering in onderzoek en kennisvergaring met als gevolg uitgaven en verliesjaren, kan slechts geconcludeerd worden dat sprake is geweest van investeringen. Echter, daarmee heeft eiser niet voldoende geconcretiseerd met nadere gegevens of bewijsstukken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een positief resultaat kon worden verwacht. Zo heeft eiser bijvoorbeeld geen bedrijfsplan of een marktanalyse overlegd, waaruit blijkt dat van te voren de omzetpositie is onderzocht. Hetzelfde geldt voor het voornemen om les te geven in keramiek en kunst in Nederland en [buitenland] . Ook hiervan is geen marktanalyse of onderzoek overgelegd. Met de stellingen dat eisers (voorbereidend) werk door persoonlijke omstandigheden is vertraagd en dat het BTW-nummer van eiser is ingetrokken maakt eiser evenmin aannemelijk dat positieve resultaten kunnen worden verwacht. Met betrekking tot [eenmanszaak 1] heeft eiser ook onvoldoende feitelijke onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat sprake is van een bron van inkomen.
20. Nu geen sprake is van een bron van inkomen, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of sprake is van winst uit onderneming of ondernemerschap in de zin van de wet IB 2001 en of eiser recht heeft op een (aanvullende) kostenaftrek. Dit betekent dat verweerder de resultaten in uit de activiteiten terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning.
21. Voor het jaar 2018 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 588 als kosten in aftrek moet komen. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de beleggingsactiviteiten waarop deze bankkosten betrekking hebben, kwalificeren als bron van inkomen. Dit betekent dat deze kosten niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning. Deze kosten zijn ook niet aftrekbaar bij de bepaling van het belastbare resultaat uit sparen en beleggen.
iv. belastingheffing EOB-inkomen
22. De rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het RPHR in de belastingheffing heeft betrokken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
23. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van het Protocol bepaalt dat personeelsleden zijn onderworpen aan een interne belastingheffing van de EOO over betaalde salarissen en emolumenten. Ingevolge de tweede volzin van het eerste lid zijn deze salarissen en emolumenten vrijgesteld van nationale inkomstenbelasting vanaf de datum dat de interne belasting wordt toegepast. Artikel 16, tweede lid, van het Protocol bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op pensioenen en lijfrenten die de EOV betaalt aan voormalige personeelsleden van het EOB. Artikel 17 van het Protocol houdt in dat de Raad van Bestuur bepaalt op welke categorieën personeelsleden de bepalingen van (onder meer) artikel 16 van toepassing zijn.
24. Volgens artikel 3.82, aanhef en onderdeel c, van de Wet 1B 2001 worden uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voor zover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting, tot het loon gerekend.
25. Het RPHR valt naar het oordeel van de rechtbank onder artikel 16, tweede lid, van het Protocol. Dit volgt uit het feit dat de Raad van Bestuur van de EOB de kwalificatie van de uitkering in het in r.o. 2 genoemde besluit heeft gewijzigd naar een RPHR. Dit betekent dat deze inkomsten niet zijn vrijgesteld op grond van artikel 16, eerste lid, van het Protocol. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het inherent aan de bewoording ‘retirement pension’, die is gebruikt door de Raad van Bestuur in het in r.o. 2 genoemde besluit, is dat een persoon niet langer als personeelslid, maar als voormalig personeelslid zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van het Protocol wordt aangemerkt.
26. Dat eiser tegen de beslissing van de EOB om vanaf 1 januari 2016 de voor eiser geldende pensioenregeling te veranderen van ‘permanent employee’ naar een ontvanger van RPHR in beroep is gegaan bij het Administrative Tribunal of the International Labour Organization (ATILO) maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaken met betrekking tot de jaren 2016, 2017 en 2018 aan te houden totdat op dat beroep is beslist. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat die procedure nog jaren zou kunnen duren en dat verweerder heeft toegezegd dat hij de aanslagen ambtshalve zal verminderen indien de uitspraak van ATILO tot gevolg heeft dat op basis van de voor de onderhavige jaren geldende wets-en verdragstoepassing de onderhavige aanslagen verminderd zouden moeten worden. Door de zaken niet aan te houden is, anders dan eiser stelt, geen sprake van discriminatie van eiser. Aan de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin is verklaard dat eiser tot en met 1 januari 2016 medewerker bij het EOB was, kan eiser niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat zijn ontvangen RPHR in het gehele jaar 2016 niet in de Nederlandse belastingheffing kan worden betrokken.
27. Verweerder heeft met - onder andere - gepensioneerden van het EOB vaststellingsovereenkomsten (VSO’s) gesloten. Reden hiervoor was dat inwoners van Nederland die een ouderdoms-of nabestaandenpensioenuitkering ontvingen van een internationale organisatie (waaronder van het EOB) voor het vaststellen van hun belastbaar inkomen dienen te beschikken over gedetailleerde informatie over de opbouwfase van hun pensioen, die in de praktijk niet meer voorhanden bleek te zijn, noch bij de gepensioneerde, noch bij de Belastingdienst. Op grond van een dergelijke VSO kon, naar de rechtbank begrijpt, de gepensioneerde de betaalde pensioenpremie in mindering brengen bij de bepaling van de Nederlandse belastingheffing en werd dubbele belastingheffing voorkomen. Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte een dergelijke VSO wordt onthouden.
28. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk en rechtens in dezelfde omstandigheden verkeert als degenen die een ouderdoms-of nabestaandenpensioen van de EOB ontvingen en waarmee verweerder een VSO heeft gesloten. Reeds daarom is geen sprake is van discriminatie, zoals eiser stelt. Dat eiser alleen een VSO zou kunnen sluiten als hij in Nederland zou blijven wonen, maakt evenmin dat sprake is van discriminatie of een belemmering voor de vrijheid van beweging en keuze van woonplaats. De omstandigheid dat de VSO aan inwoners van Nederland wordt aangeboden is gelegen in het feit dat Nederland ter zake van inwoners van Nederland heffingsbevoegd is.
29. Eiser beroept zich ook op het Besluit Inkomstenbelasting, Premie volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Pensioenen Internationale Organisaties[5] (het Besluit) en stelt dat hij ook onder dat Besluit valt waardoor de uitgangspunten die zijn toegepast bij een VSO, ook op zijn situatie van toepassing zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, ligt het op de weg van eiser om aan de hand van bewijsstukken feiten aannemelijk te maken op grond waarvan hij en beroep kan doen op toepassing van de uitgangspunten van het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het RPHR gelijk dient te worden gesteld met een pensioen waarvoor verweerder de in het Besluit opgenomen uitgangspunten heeft geformuleerd en overweegt daartoe het volgende.
30. De rechtbank is van oordeel dat het RPHR beter vergelijkbaar is met een arbeidsongeschiktheidsverzekering dan met een pensioen als bedoeld in het Besluit.[6] Een (voormalig) personeelslid ontvangt het RPHR immers alleen als een bepaald (arbeidsongeschiktheids)risico zich voordoet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een opbouw zoals bij een in het Besluit bedoeld pensioen. Hij heeft de stelling van verweerder, dat het verzekerings- en risicokarakter bij het RPHR prevaleert onvoldoende weersproken. Dat een pensioenfonds als verzekeraar optreedt bij het RPHR maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Ook met de stellingen dat eiser voor het RPHR premies uit zijn netto salaris heeft moeten betalen, dat die premies naar het EOB pensioenfonds zijn gegaan, dat het RPHR uit dat pensioenfonds wordt betaald, dat de hoogte van het RPHR wordt berekend op dezelfde wijze als het ouderdomspensioen, en zowel over een ouderdomspensioen als over het RPHR in Nederland belasting dient te worden betaald, maakt het oordeel niet anders. Dat het RPHR nog niet bestond op het moment dat de Belastingdienst de VSO afsloot en slechts daarom niet expliciet in de VSO of in het Besluit zou zijn genoemd, blijkt niet uit de stukken en kan eiser dus ook niet baten. Dit betekent dat de uitgangspunten uit het Besluit niet van toepassing zijn op de situatie van eiser.
v. premieplicht volksverzekeringen 2016, 2017 en 2018
31. In het onderhavige geval heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) eiser met betrekking tot de jaren 2016 tot en met 2018 niet ontheven van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Deze beslissing van de SVB is onherroepelijk vast komen te staan na een oordeel hierover van de Centrale Raad van Beroep.[7] De rechtbank is niet bevoegd in de onderhavige procedure de juistheid van de uitkomst van deze eerder gevoerde bestuursrechtelijke procedure te beoordelen. In de onderhavige procedure moet derhalve als vaststaand feit aangenomen worden dat eiser ter zake van 2016 tot en met 2018 verzekeringsplichtig is voor de AOW en Anw.
32. Niet in geschil is dat de belastingrente op de aanslagen in overeenstemming met de AWR is berekend. Voor het verminderen van de belastingrente tot nihil ziet de rechtbank, gelet op wat eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding.
33. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
[1] Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.
[5] Besluit van 19 augustus 2022, nr. 2022-206968.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen