In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de afschrijving van een computertool in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in de jaren negentig als systeemprogrammeur werkte, had een tool ontwikkeld die hij ter beschikking stelde aan zijn werkgever. In 2011 werd deze tool geactiveerd in zijn ondernemingsvermogen voor een waarde van € 250.000. In 2012 verkocht hij licentierechten voor € 100.000, maar deed aangifte van een belastbaar inkomen van € 54.107, met een afschrijving van € 100.000 op de tool. De Inspecteur legde een aanslag op, waarbij hij de afschrijving corrigeerde naar € 5.000.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende arbeid had verricht in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting, en dat de afschrijving op de tool beperkt moest worden tot het bedrag van de gemaakte kosten. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak, en de Staatssecretaris van Financiën diende een incidenteel beroep in. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd of de werkzaamheden van de belanghebbende als arbeid moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat het verwijzingshof moet onderzoeken of de belanghebbende met zijn werkzaamheden arbeid heeft verricht in de zin van de wet, en dat de beoogde voordelen uit de exploitatie van de tool na 1 januari 2001 moeten worden beoordeeld. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van het principale beroep, terwijl voor het incidentele beroep geen termen aanwezig werden geacht voor een veroordeling in de proceskosten.