ECLI:NL:GHDHA:2020:794

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
BK-19/00539
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en objectieve voordeelsverwachting in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 had opgelegd. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.440 aangegeven, maar stelde dat er sprake was van een verlies uit de activiteiten die zij onder de naam '[C]' had verricht. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Den Haag diende de vraag te beantwoorden of de werkzaamheden van belanghebbende een bron van inkomen vormden en of er sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat er in 2015 een objectieve voordeelsverwachting bestond, gezien de structureel negatieve resultaten van haar activiteiten en het ontbreken van een ondernemingsplan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waardoor de aanslag en de belastingrente in stand bleven. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00539

Uitspraak van 31 maart 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 juli 2019, nummer SGR 19/1370.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.440 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 218 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 18 februari 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in december 2011 gestart met activiteiten onder de naam “ [C] ”. De activiteiten bestaan uit de verkoop van tabak-gerelateerde producten via internet. Belanghebbende heeft daartoe een webshop op internet ingericht. Op 1 december 2011 heeft belanghebbende zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 een winst uit onderneming van nihil aangegeven en een ondernemersaftrek opgevoerd van € 9.403 onder aftrek van € 1.316 aan MKB-winstvrijstelling. Ook over de jaren 2011, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017 heeft belanghebbende geen winst uit onderneming aangegeven.
2.3.
Vanaf de start van de activiteiten heeft belanghebbende aangifte omzetbelasting gedaan. Over de jaren 2011 tot en met 2017 heeft belanghebbende het volgende aangegeven in de aangiften omzetbelasting:
Jaar
Omzet
Voorbelasting
2011
nihil
nihil
2012
€ 870
€ 282
2013
€ 1.671
€ 466
2014
€ 2.414
€ 885
2015
€ 982
€ 518
2016
€ 590
€ 596
2017
nihil
€ 120
2.4.
In het jaar 2015 bedroeg de omzet € 972 en waren de kosten € 2.437. In 2015 was dus sprake van een verlies uit de activiteiten van € 1.465.
2.5.
De activiteiten onder de naam “ [C] ” zijn per 1 juli 2017 door belanghebbende beëindigd. In de periode van 2011 tot en met 2017 heeft belanghebbende uitsluitend negatieve resultaten behaald.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de werkzaamheden die belanghebbende verricht onder de naam “ [C] ” in het onderhavige jaar een bron van inkomen vormen, en meer in het bijzonder of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Zo ja, dan is tussen partijen in geschil of deze inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Als ook deze laatste vraag bevestigend kan worden beantwoord, dan is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op ondernemersaftrek.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Tussen partijen is, evenals voor de Rechtbank, in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, die nodig is voor het bestaan van een bron van inkomen.
4.2.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
4.3.
Omdat belanghebbende een negatief resultaat in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door belanghebbende beoogde voordeel ook, objectief beoordeeld, kon worden verwacht.
4.4.
Belanghebbende is op grond van de volgende overwegingen in die bewijslast niet geslaagd. Zij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan zij in 2015, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten, in weerwil van de negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. Meer in het bijzonder heeft zij haar stelling dat het uitgebreide marktonderzoek, de ontwikkeling en realisatie van haar webshop en de activiteiten die zij heeft verricht om haar webshop meer bekendheid te geven en daarmee klanten te werven een positief resultaat zullen opleveren, niet voldoende geconcretiseerd met nadere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een dergelijk positief resultaat inderdaad kon worden verwacht. Bovendien kan worden vastgesteld dat tot op heden belanghebbendes verwachting omtrent de gestelde omzetontwikkeling en de daarmee te behalen positieve resultaten niet zijn uitgekomen. Wat belanghebbende ter zitting van het Hof verder nog naar voren heeft gebracht over onder meer de positieve ontwikkelingen in de tabaksbranche en de afspraak met een grote leverancier tot rechtstreekse levering van bestellingen bij de klanten van belanghebbende zijn eveneens te weinig concreet om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Uit de door haar ter zitting aangevoerde feiten en omstandigheden blijkt niet op welke termijn welke opbrengsten te verwachten waren.
4.5.
Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat belanghebbendes positieve verwachting ten aanzien van het te behalen voordeel objectief bezien niet gerechtvaardigd was. Dit oordeel wordt bevestigd door de omstandigheden dat de resultaten structureel negatief zijn gebleven en belanghebbende haar activiteiten per 1 juli 2017 heeft gestaakt zonder dat zij heeft overwogen, laat staan heeft getracht de door haar ontwikkelde webshop en het bestand van 95 klanten aan derden te verkopen. Daaraan doet niet af dat er in de periode voorafgaand aan de staking van de activiteiten op emotioneel vlak heel veel met haar is gebeurd en dat dit volgens belanghebbende de reden is dat zij met de activiteiten is gestopt. De vaststaande feiten, in het bijzonder ook het ontbreken van een ondernemingsplan, van balansen en resultatenrekeningen, en de dalende omzetten vanaf 2015, bieden onvoldoende aanleiding te verwachten dat een voortzetting van de activiteiten na 1 juli 2017 wel tot positieve resultaten zou hebben geleid.
4.6.
Het oordeel dat het belanghebbende ontbrak aan een objectieve voordeelsverwachting, brengt mee dat de onderhavige activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. De verliezen uit die activiteiten vloeien dus niet voort uit een bron van inkomen en hebben daarom geen invloed op het inkomen uit werk en woning. Dit betekent voorts dat de overige geschilpunten geen behandeling behoeven.
4.7.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte bij beschikking belastingrente in rekening is gebracht. Daartoe stelt zij, zo begrijpt het Hof, dat het bij aanslag te betalen bedrag deels het gevolg is van het vervallen van het recht op zelfstandigenaftrek en deels van het vervallen van het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De Inspecteur heeft een en ander gemotiveerd betwist. Het standpunt van belanghebbende is niet juist. Daartoe overweegt het Hof dat de zelfstandigenaftrek ten onrechte door belanghebbende in haar aangifte is opgenomen en op zichzelf al leidt tot een aanslag met een te betalen bedrag aan belasting. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting onbetwist gesteld dat het vervallen van de zelfstandigenaftrek geen invloed heeft op de aanspraak van belanghebbende op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Haar arbeidsinkomen uit dienstbetrekking bedraagt in 2015 immers meer dan € 4.857 zodat het al dan niet in aanmerking komen voor zelfstandigenaftrek geen invloed heeft op de aanspraak op deze heffingskorting (zie artikel 8.14a, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet IB 2001). Overigens is gesteld noch gebleken dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige rechtsregel in rekening is gebracht.
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Proceskosten

5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.