ECLI:NL:HR:2011:BP5707

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01299
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en de objectieve voordeelsverwachting bij muzikale activiteiten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 9 februari 2010 een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Arnhem bevestigde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Belanghebbende, die onder een artiestennaam muzikale optredens verzorgde, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd door de Inspecteur gehandhaafd. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Hof. Het Hof oordeelde dat de muzikale activiteiten van belanghebbende in 2005 geen bron van inkomen vormden, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting was. Dit oordeel was gebaseerd op de kosten die de activiteiten met zich meebrachten, die de opbrengsten overtroffen, en op de verklaring van belanghebbende dat het onwaarschijnlijk was dat zijn activiteiten op korte termijn positieve resultaten zouden opleveren.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of het Hof terecht feiten en omstandigheden van latere jaren had meegewogen in zijn oordeel over de objectieve voordeelsverwachting. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld door ook gegevens van andere jaren in overweging te nemen, aangezien deze licht kunnen werpen op de situatie in het betreffende jaar. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 10/01299
24 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 februari 2010, nr. 08/00590, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/782) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 februari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar (2005) onder een artiestennaam aangevangen met het verzorgen van muzikale optredens. Reeds vóór 2005 was hij begonnen met het op peil brengen van zijn muzikale vaardigheden en het inspelen van een digitaal orkest dat zorgde voor de begeleiding bij zijn optredens. Belanghebbende heeft zich ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel en fabrieken. Belanghebbende voert een boekhouding. In het jaar 2005 heeft hij drie betaalde optredens verzorgd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar een verlies uit onderneming in aanmerking kan nemen en of hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de muzikale activiteiten van belanghebbende in het jaar 2005 een bron van inkomen vormen. Tussen partijen was uitsluitend in geschil of sprake is van een (objectieve) voordeelsverwachting.
3.3. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat in het onderhavige jaar (2005) redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat de muzikale activiteiten van belanghebbende in de toekomst positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren en dat derhalve die activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de omstandigheden dat in de jaren 2005 tot en met 2008 de kosten die verband hielden met de muzikale activiteiten van belanghebbende telkens de daarmee in die jaren behaalde opbrengsten overtroffen, dat in het jaar 2009 in het geheel geen optredens zijn verzorgd, alsmede op belanghebbendes verklaring in zijn hogerberoepschrift dat het niet erg waarschijnlijk was dat zijn muzikale activiteiten reeds op korte termijn tot positieve resultaten zouden leiden.
3.4. De klachten bestrijden 's Hofs oordeel onder meer met het betoog dat de aanwezigheid van een inkomensbron - in dit geval een onderneming - niet mag worden beoordeeld op basis van gegevens van latere jaren ('wijsheid achteraf') alsmede dat het Hof is uitgegaan van een te korte termijn waarbinnen met de muzikale activiteiten redelijkerwijs een positief voordeel is te behalen.
3.5 De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. 's Hofs hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel - waarin het Hof feiten en omstandigheden van de jaren 2006 tot en met 2009 heeft meegewogen - geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan voorts, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De klachten falen in zoverre.
3.6. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.