2.13.De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende overeenkomstig de aankondiging van 23 april 2019 de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2017 opgelegd en daarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende verhoogd met de volgende resultaten uit overige werkzaamheden:
Jaar
Aanslag
Huurinkomsten
Declaraties
Totale correctie
Navordering
2014
€ 116.981
€ 4.200
€ 27.116
€ 31.316
€ 148.297
2015
€ 119.547
€ 4.200
€ 25.186
€ 29.386
€ 148.933
2016
€ 130.971
€ 4.200
€ 29.851
€ 34.051
€ 165.022
2017
€ 123.731
€ 4.200
€ 29.660
€ 33.860
€ 157.591
De Inspecteur heeft overeenkomstig zijn aankondiging van 23 april 2019 per jaar € 4.200 ter zake van door [B B.V.] betaalde huurpenningen bijgeteld. Verder heeft de Inspecteur de bedragen bijgeteld die [A B.V.] in het e-mailbericht van 12 april 2019 aan de Inspecteur heeft vermeld als zijnde de jaarverschillen tussen de door [A B.V.] goedgekeurde declaraties en de bij de financiële afdeling door belanghebbende geclaimde en uitbetaalde bedragen. Tevens heeft de Inspecteur overeenkomstig zijn aankondiging van 23 april 2019 voor de onderhavige jaren vergrijpboetes opgelegd.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Omkering van de bewijslast
11. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van de normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[2]
12. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en voert daartoe aan dat eiser zich onrechtmatig gelden heeft toegeëigend door (onder meer) declaraties op te hogen en huurpenningen die aan de werkgever toekwamen op zijn privérekening te laten overmaken. Deze inkomsten heeft eiser niet opgegeven in zijn aangiften IB/PVV.
13. Aan de hand van het rapport, waaruit volgt dat eiser bedragen heeft ontvangen op grond van opgehoogde declaraties en voorts huurpenningen waarop niet hij, maar de werkgever recht had, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Redelijkerwijs kan de stelling van eiser dat de op grond van de opgehoogde declaraties betaalde bedragen en de huurpenningen om zakelijke redenen aan hem zijn betaald niet gevolgd worden. Uit het rapport volgt immers nu juist dat aan de declaraties, voor zover het de ophoging daarvan betreft, geen zakelijke kosten ten grondslag liggen. Wat betreft de huurpenningen geldt dat niet gebleken is van enige afspraak of overeenkomst op grond waarvan deze aan eiser (en niet aan de werkgever) moesten worden betaald. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser zich er dan ook redelijkerwijs van bewust moeten zijn dat voor de onderhavige jaren absoluut en relatief omvangrijke bedragen niet zijn aangegeven, zodat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
14. Als gevolg hiervan dient op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De rechtbank acht eiser daar niet in geslaagd. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser niet concreet en onderbouwd de correcties heeft betwist. De betwisting van eiser gaat niet verder dan de stelling dat de opgehoogde declaraties en huurpenningen een zakelijk motief hebben terwijl uit het rapport nu juist het tegendeel volgt. Een verwijzing door eiser naar de e-mail van [D] en een e-mail door een derde gestuurd aan eiser met betrekking tot het zakelijke karakter van een lunch zijn onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Eiser heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen op te hoge bedragen zijn vastgesteld. De hiervoor weergegeven stelling van eiser is daarvoor te algemeen, niet met bewijsstukken onderbouwd en niet verifieerbaar.
15. Vervolgens is aan de orde of de door verweerder vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning berusten op een redelijke schatting.[3] Verweerder heeft zijn schatting gebaseerd op de door eiser op zijn privérekening ontvangen huurpenningen en de opgehoogde declaraties zoals die volgen uit het rapport. Uit het rapport volgt echter dat eiser niet alleen declaraties heeft opgehoogd, maar onder meer ook kosten dubbel gedeclareerd heeft en kosten heeft gedeclareerd aan de hand van gemanipuleerde (vervalste) bewijsstukken. Voorts is sprake geweest van declaratie van privéuitgaven en niet-gemaakte kosten. De bedragen die met deze andere vormen van ‘overdeclaratie’ gemoeid zijn, heeft verweerder niet in zijn schatting betrokken. Voor de huurpenningen heeft verweerder een bedrag van € 4.200 per jaar in aanmerking genomen. Voor de opgehoogde declaraties heeft verweerder € 27.116 voor 2014, € 25.186 voor 2015, € 29.851 voor 2016 en € 29.660 voor 2017 in aanmerking genomen terwijl uit het rapport volgt dat eiser in onder meer deze jaren ten onrechte een aanzienlijk deel van de door eiser gedeclareerde kosten van € 655.450 gedeclareerd heeft. Naar het oordeel van de rechtbank berusten de navorderingsaanslagen dan ook op een redelijke schatting en heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat eiser tot de bedragen van de hiervoor genoemde correcties resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald.
Op de zaken betrekking hebbende stukken
16. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht en wijst in dat verband op een e-mail van de voormalig financieel directeur van de werkgever [D] en bepaalde andere bijlagen die in de bezwaarfase door of namens eiser zijn verstrekt. Ook stukken met betrekking tot de wijze van informatievergaring van verweerder ontbreken. Volgens eiser is het inbrengen van deze stukken noodzakelijk om de rechtmatigheid van de informatievergaring te kunnen controleren. Eiser stelt dat verweerder en de werkgever mogelijk afspraken hebben gemaakt waardoor fiscale correcties worden doorgevoerd bij eiser en niet bij de werkgever.
17. Weliswaar heeft verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ingebracht, maar eiser is daardoor niet in zijn belangen geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank dat de onder 16 genoemde stukken afkomstig zijn van eiser zodat hij de inhoud van deze stukken kent.
Verder blijkt uit het verweerschrift, de conclusie van dupliek en hetgeen ter zitting ter sprake is gekomen dat verweerder de stukken met betrekking tot de wijze van informatievergaring wel degelijk heeft ingebracht. Het gaat daarbij om stukken die de werkgever verweerder op diens verzoek heeft toegestuurd, zoals het rapport en de politieaangifte. Voorts heeft de werkgever vragen van verweerder over de hiervoor aangehaalde e-mail van [D] beantwoord. Van onrechtmatig verkregen informatie is geen sprake, omdat op grond van artikel 53 Awr verweerder de bevoegdheid heeft om bij derden informatie in te winnen. De stelling van eiser dat verweerder en de werkgever afspraken hebben gemaakt, is een te algemene en niet onderbouwde stelling. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending voorbij.
18. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet verweerder de op de zaken betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage leggen. Ingevolge het derde lid van dat artikel moet daar bij de uitnodiging van het hoorgesprek op worden gewezen. Uit de stukken van het geding volgt dat bepaalde bijlagen niet voorafgaand aan het geplande hoorgesprek ter inzage zijn gelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat het inzagerecht is geschonden. Omdat echter de stukken van het geding in de beroepsfase alsnog, via de rechtbank, aan eiser zijn toegezonden, eiser niet heeft onderbouwd op welke wijze het verdedigingsbelang is geschonden en wat een mogelijk andere uitkomst in de bezwaarfase zou zijn geweest, is eiser door het achterwege laten van de inzage niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending van artikel 7:4 van de Awb voorbij.
19. Eiser heeft tegen de rentebeschikkingen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel in rekening is gebracht.
20. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan verweerder een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
21. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Met wat verweerder heeft aangevoerd ten aanzien van de zelfverrijking van eiser ten koste van de werkgever is hij hierin geslaagd. Door bedragen die hij als gevolg van opgehoogde declaraties heeft ontvangen en waarop geen recht bestond en huurpenningen die hij heeft ontvangen, maar hem ook niet toekwamen niet op te nemen in zijn aangiften, heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De vergrijpboetes zijn dan ook terecht opgelegd. Voor matiging van de boetes in verband met de omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat geen aanleiding, aangezien de navorderingen zijn gebaseerd op een rapport dat door een onafhankelijke deskundige is opgesteld en verweerder ook bij lange na niet het volledige bedrag dat uit dat rapport voortvloeit in aanmerking heeft genomen. De rechtbank acht vergrijpboetes van 50% van de te weinig geheven belasting dan ook passend en geboden.
22. Wel is de duur van de procedure aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boetes is aangevangen met de aankondiging van de boetes op 23 april 2019 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en ruim 5 maanden zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met ruim 5 maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdam[4] geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 5% tot 47,5%. De beroepen tegen de boetebeschikkingen worden dan ook gegrond verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
23. Eiser heeft zich beklaagd over de lange duur van de procedure en verzoekt om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[5] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd.
24. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser niet in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade ontstaan door een termijnoverschrijding. Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 27 november 2019 en heeft op 5 maart 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 24 september 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank is een periode van 1 jaar en ruim 10 maanden verstreken en dat is een periode korter dan twee jaar. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen tegen de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen ongegrond te worden verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor onder 22 is overwogen, dienen de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.600 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang).
27. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld zodat daarin geen grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Weliswaar is na het horen geen hoorverslag opgemaakt, echter eiser heeft niet onderbouwd op welke wijze het verdedigingsbelang is geschonden of hoe eiser hier is benadeeld. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen