Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s‑Gravenhagevan 23 oktober 2012, nrs. BK‑11/00050 en 11/00051, betreffende aanslagen in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2002 en 2003, opgelegd aan [X] B.V. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde de beroepen ongegrond, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij zij onder andere een voorwaardelijk aanbod deed om getuigen te horen.
De Hoge Raad beoordeelt in deze uitspraak de vraag of het Hof terecht voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van de belanghebbende. De belanghebbende had in haar aangifte gesteld dat haar plaats van leiding niet in Nederland, maar in de Nederlandse Antillen was gelegen. De Inspecteur had echter de aangiften gecorrigeerd op basis van de veronderstelling dat de belanghebbende in Nederland gevestigd was. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek dat volgde op de aanslagen, zijn getuigen gehoord, maar de belanghebbende heeft in de procedure voor het Hof geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om getuigen mee te brengen of op te roepen.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof op juiste gronden heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid om getuigen op te roepen. Het bewijsaanbod werd niet als nieuw of substantieel genoeg beschouwd om het onderzoek ter zitting aan te houden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigt daarmee de uitspraak van het Hof. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.