ECLI:NL:GHDHA:2023:2606

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
200.330.829-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de wettelijke schuldsaneringsregeling en de ingangsdatum

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, zijn prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen. De appellanten, [appellant] en [appellante], zijn in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de ingangsdatum van hun schuldsaneringsregeling was vastgesteld op 1 juli 2023. De appellanten zijn van mening dat deze datum niet correct is en dat de termijn van de schuldsaneringsregeling eerder had moeten ingaan, namelijk achttien maanden voor de datum van het vonnis. Het hof heeft de vragen geformuleerd in het kader van de uitleg van artikel 349a lid 1 van de Faillissementswet, dat sinds 1 juli 2023 van kracht is. Dit artikel stelt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar bedraagt, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De vragen betreffen onder andere de betekenis van de termen 'eerste aflossing', 'in het kader van' en 'buitengerechtelijke schuldregeling'. Het hof heeft vastgesteld dat de uitleg van deze termen van belang is voor de beoordeling van de zaak en voor toekomstige vergelijkbare zaken. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 augustus 2023, en het hof heeft op 22 december 2023 arrest gewezen, waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd en aan de Hoge Raad zijn voorgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.330.829/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/23/80 R en C/09/23/81 R
Arrest van 22 december 2023
in de zaak van
[appellant],
[appellante],
beiden wonende in [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.R. Verkerk, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal appellanten hierna afzonderlijk [appellant] respectievelijk [appellante] noemen en gezamenlijk [appellant] c.s.

1.De zaak in het kort

Op [appellant] c.s. is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2023 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard, met als ingangsdatum van de termijn 1 juli 2023. [appellant] c.s. is het niet eens met deze ingangsdatum. Daartegen richt zich het hoger beroep.
Het hof stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Die gaan over de uitleg van de sinds 1 juli 2023 in artikel 349a lid 1 Faillissementswet (Fw) opgenomen zinsnede dat de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, ‘
dan wel van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen’ (cursivering hof). Het hof ziet zich onder meer gesteld voor de (zaaksoverstijgende) rechtsvraag welke voorwaarden de rechter aan het gebruik van deze zinsnede mag stellen. Mag de rechter vergen, voor het intreden van de in deze zinsnede bedoelde eerdere start van de termijn, dat de schuldenaar zich in de eerdere periode steeds voldoende heeft ingespannen en, ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, heeft afgelost of gespaard volgens de regels die golden als zou de schuldsaneringsregeling van toepassing zijn geweest? Een antwoord op deze vraag is rechtstreeks van belang en nodig voor de te geven eindbeslissing van het hof.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het beroepschrift, met bijlagen, waarmee [appellant] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2023;
- een V6-formulier van 14 augustus 2023 betreffende de afgegeven toevoeging met als bijlagen een verklaring van 14 december 2022 van [naam 1] van Noordzij Beschermingsbewind, en een kopie van het bestreden vonnis;
- de reactie op het beroepschrift, met bijlagen, van 25 augustus 2023 van mevrouw E.A. de Snoo, de bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: de Wsnp-bewindvoerder) van [appellant] c.s.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2023, waarbij zijn verschenen:
- [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. R.R. Verkerk en zijn kantoorgenote mr. R. Ahmad;
- [naam 1] en [naam 2], beiden werkzaam bij Noordzij Beschermingsbewind, de beschermingsbewindvoerder van [appellant] c.s.;
- mevrouw E.A. de Snoo, de Wsnp-bewindvoerder.
2.3.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof nog nadere stukken en informatie opgevraagd, waarop zijn binnengekomen:
- een e-mail van de beschermingsbewindvoerder van 31 augustus 2023, met bijlage;
- een brief van mr. Verkerk van 19 september 2023, met bijlagen.
2.4.
Bij arrest van 8 december 2023 heeft het hof [appellant] c.s., de beschermingsbewindvoerder en de Wsnp-bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op het in dat arrest geformuleerde voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, en op de voorgenomen vragen. Mr. Verkerk heeft namens [appellant] c.s. bij brief van 13 december 2023 bericht dat de prejudiciële vragen zoals opgesteld door het hof hen relevant lijken en de juiste onderwerpen aan het licht brengen en zij wat betreft de voorgenomen vraagstellingen geen opmerkingen hebben. De beschermingsbewindvoerder heeft laten weten niet te zullen reageren. De Wsnp-bewindvoerder heeft gereageerd bij e-mail van 19 december 2023 met het voorstel om de vraagstelling in 6.35 uit te breiden met de overweging dat de wet duidelijk zou moeten zijn over het uitgangspunt dat verkorting van de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen aan de orde kan zijn als is gebleken dat in het voorafgaande traject ‘maximale aflossing ten gunste van de gezamenlijke schuldeisers’ heeft plaatsgevonden, en dat daarvan ook een nadere uitwerking wordt gegeven zoals beschreven door P. Eickmans-van der Poel in het blad
Schuldsaneringvan oktober 2023.
2.5.
Dit arrest wijkt (slechts) op de volgende onderdelen af van het arrest van 8 december 2023:
  • 1, tweede alinea, eerste volzin; laatste volzin geschrapt
  • 2.4 en 2.5 (nieuw)
  • 6.3, laatste volzin geschrapt, volzin daarvoor gewijzigd
  • 6.31, onder d
  • 6.35, aanhef en onder 2
  • dictum.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
In de zomer van 2019 heeft [appellant] c.s. voor schuldhulpverlening contact gehad met de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). Begin augustus 2019 heeft [appellant] c.s. een aanvraag tot begeleiding in dit kader ingediend. Bij beschikking van 2 oktober 2019 heeft de gemeente een aanbod tot schuldhulpverlening gedaan, uit te voeren door Zuidweg & Partners. [1] De beschikking verwijst naar een aangehecht plan van aanpak. Een op 26 en 30 september 2019 gedateerd plan van aanpak van Zuidweg & Partners beschrijft het aanbod en de inhoud van de schuldhulpverlening samengevat als volgt: [2]
Stabilisatie. Er mogen geen nieuwe achterstanden meer ontstaan.
Schuldregeling. Zodra duidelijk is dat de situatie stabiel is en de vaste lasten stipt op tijd worden betaald, kan de stabilisatiefase worden afgesloten. Hierna kan de mogelijkheid van een (minnelijke) schuldregeling onderzocht worden. Er geldt een inspanningsverplichting om een zo hoog mogelijk inkomen te verwerven en, voor zover van toepassing, een sollicitatieplicht. Alle inkomsten boven het bedrag dat nodig is voor vaste lasten en noodzakelijke uitgaven wordt gedurende drie jaar ingezet voor aflossing van de schulden. Bij aanvang van deze periode wordt een prognose gemaakt van het bedrag dat gedurende drie jaar kan worden ingezet voor aflossing. Wanneer niet alle schulden in drie jaar kunnen worden afgelost, wordt aan de crediteuren een percentage van de vordering aangeboden, onder voorwaarde dat zij kwijtschelding verlenen voor het gedeelte dat na drie jaar niet is afgelost.
WSNP. Wanneer een minnelijke regeling met de crediteuren niet mogelijk blijkt, dan kan aan de rechtbank om een gedwongen schuldregeling dan wel toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden gevraagd.
3.2.
Een op 27 september 2019 gedateerde en ondertekende overeenkomst schuldhulpverlening tussen [appellant] c.s. en Zuidweg & Partners [3] vermeldt dat Zuidweg & Partners zich zal inspannen om een minnelijke schuldregeling tussen [appellant] c.s. en zijn (gezamenlijke) schuldeisers tot stand te brengen.
3.3.
Met ingang van 31 mei 2021 heeft [appellant] c.s. zich onder beschermingsbewind laten stellen. [4]
3.4.
Per 9 april 2022 is de dienstverlening door Zuidweg & Partners gestaakt. [5]
3.5.
Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft de gemeente een aangepast plan van aanpak voor schuldhulpverlening vastgesteld. Volgens dit plan van aanpak zou de gemeente direct na ontvangst van de in het besluit genoemde stukken (ondertekende stabilisatieovereenkomsten en overeenkomsten schuldregeling, en een schuldenoverzicht inclusief ontstaansdata) starten met een traject met de volgende stappen:
  • de gemeente vraagt de schuldeisers naar de hoogte van de schulden;
  • de schuldenaren controleren het schuldenoverzicht;
  • de gemeente stuurt de schuldeisers een voorstel voor een regeling.
De voor [appellant] c.s. opgestelde stabilisatieovereenkomst [6] bepaalt, kort gezegd, dat de schuldenaar ( [appellant] c.s.) zich inspant om inkomsten en uitgaven in evenwicht te brengen en te houden. De opgestelde overeenkomsten schuldbemiddeling [7] beschrijven, samengevat, dat de schuldenaar verplicht is om zich in te spannen maximaal inkomen te verwerven, en de gemeente om zich in te spannen met alle schuldeisers afspraken te maken over de schulden. Alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag worden, volgens de overeenkomsten, door de gemeente behouden voor de schuldeisers.
3.6.
Bij beschikkingen van 9 maart 2023 heeft de rechtbank Den Haag de toenmalige beschermingsbewindvoerder van [appellant] c.s. op eigen verzoek ontslagen, en de huidige benoemd.
3.7.
Volgens een schrijven van de gemeente van 19 april 2023 aan de (nieuwe) beschermingsbewindvoerder [8] was er tot dat moment nog geen spaarverplichting van toepassing, omdat het krediet afhankelijk was van het akkoord dat bereikt moest worden.
3.8.
Volgens een schrijven van de gemeente van 5 juli 2023 aan de beschermingsbewindvoerder [9] was de gemeente in september 2022 de schuldregeling gestart, waarna ook de schuldregelingsovereenkomst was ondertekend. Door de vele aanpassingen in de berekeningen van het vrij te laten bedrag (de vtlb’s) zijn er diverse voorstellen uitgebracht met wisselende aanbiedingspercentages, aldus de gemeente.
3.9.
Een recent door de (huidige) beschermingsbewindvoerder opgesteld ‘Saldo overzicht boedelactief’ [10] laat in tabelvorm zien, op maandbasis over de periode september 2019-juni 2023, onder meer:
  • inkomsten [appellant] c.s.
  • afdrachten beslag
  • vrij te laten bedrag (vtlb)
  • ‘te ontvangen boedel’
3.10.
Volgens dit overzicht is het totaalsaldo inkomsten [appellant] c.s. -/- afdrachten beslag (€ 78.795,13) -/- vtlb negatief, met dien verstande dat op maandbasis in enkele maanden wel een positief saldo voor de post ‘te ontvangen boedel’ wordt berekend. Gesaldeerd met posten die het overzicht als GemBel en RBG aanduidt – het hof veronderstelt dat het hier gaat om niet-kwijtgescholden decentrale belastingen – komt de totaalpost ‘te ontvangen boedel’ uit op afgerond € 3.596,-. Dit bedrag was en is beschikbaar voor de boedel.
3.11.
Het saldo inkomsten [appellant] c.s. -/- vtlb, waarbij de afdrachten onder het beslag dus niet als aftrekpost worden meegenomen, komt uit op een aanzienlijk positief saldo (€ 151.834,34 + € 18.166,21 + € 32.285,67 – € 1.116,67 – € 143.455,55 = € 57.714,00). Dat positieve saldo was, op het hiervoor bedoelde en door de rechtbank ook in aanmerking genomen bedrag van afgerond € 3.596,- na (zie hierna, 4.2), niet beschikbaar voor de boedel.
4. De procedure bij de rechtbank, het verzoek in hoger beroep, de standpunten van de beschermingsbewindvoerder en de Wsnp-bewindvoerder
4.1.
Bij verzoekschrift van 6 juli 2023 heeft [appellant] c.s. om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling verzocht, met daarbij het verzoek om de looptijd met achttien maanden te bekorten.
4.2.
Bij vonnis van 1 augustus 2023 heeft de rechtbank het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toegewezen. Het verzoek om de looptijd te verkorten vatte de rechtbank op als verzoek om de ingangsdatum te bepalen op de datum achttien maanden voorafgaand aan de datum van het te wijzen toelatingsvonnis (artikel 349a lid 1 Fw). [11] Dit verzoek heeft de rechtbank niet (geheel) toegewezen; de rechtbank bepaalde de ingangsdatum op één maand voor die van het vonnis: 1 juli 2023. Daarvoor was voor de rechtbank redengevend dat het door [appellant] c.s. in het voortraject gespaarde bedrag van afgerond € 3.596,- slechts voldoende was voor aflossing conform zijn aflossingsplicht van een volledige maand (voorafgaand aan de uitspraak). Gedane afdrachten onder beslag rekende de rechtbank hierbij niet als aflossingen mee.
4.3.
[appellant] c.s. is in hoger beroep gekomen, omdat het verzoek tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum niet volledig is toegewezen. In het hoger beroep vraagt [appellant] c.s. dat verzoek alsnog toe te wijzen.
4.4.
De beschermingsbewindvoerder onderschrijft het verzoek van [appellant] c.s. De Wsnp-bewindvoerder kan zich daarentegen vinden in het oordeel van de rechtbank.

5.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1.
[appellant] c.s. komt in dit hoger beroep op tegen de beslissing van de rechtbank om de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling niet – zoals verzocht – te bepalen op de datum achttien maanden voorafgaand aan die van het vonnis, maar slechts op één maand daaraan voorafgaand. [appellant] c.s. is in dit hoger beroep ontvankelijk (artikel 292 lid 3 Fw). [12]

6.De beoordeling in hoger beroep

Inleiding
6.1.
Sinds 1 juli 2023 bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling in uitgangspunt anderhalf jaar. Op grond van de bewoordingen van artikel 349a lid 1 Fw kan tegenwoordig bij de termijnbepaling worden gerekend met een ingangsdatum van de termijn vóórdat de regeling ten aanzien van een schuldenaar van toepassing wordt verklaard, te weten vanaf:
“de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen”
Deze wetswijziging heeft diverse vragen opgeroepen in literatuur en rechtspraak. Het betreft vragen die zich ook in deze zaak voordoen.
6.2.
De vragen waarvoor het hof zich in de onderhavige zaak gesteld ziet zijn samengevat:
  • wat betekenen in artikel 349a lid 1 Fw ‘de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’, ‘in het kader van’ en ‘aflossing’?, en
  • is de rechter bevoegd om te vergen, voor het intreden van de bedoelde eerdere start van de termijn dan per de datum van de uitspraak, dat de schuldenaar zich steeds heeft ingespannen en heeft afgelost of gespaard – ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers – volgens de regels die golden als zou de schuldsaneringsregeling reeds van toepassing zijn geweest?
6.3.
Het antwoord op deze vragen is nodig om op het voorliggende verzoek te beslissen. [appellant] c.s. stelt zich op het standpunt dat hij ruimschoots meer dan achttien maanden voorafgaand aan de datum van het vonnis waarmee de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing werd verklaard een eerste aflossing en vervolgaflossingen heeft gedaan, door middel van sparen (zelf en/of door zijn beschermingsbewindvoerder) en/of door afdracht onder beslag, dat hij dit gedurende en daarmee in het kader van zijn schuldhulpverleningstraject – volgens [appellant] c.s. aan te merken als buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw – heeft gedaan, en dat de materiële eisen waaraan zijn aflossingen volgens de rechtbank niet voldeden geen grondslag vinden in de wet. Deze zienswijze is naar het oordeel van het hof verdedigbaar, en de beoordeling ervan komt direct neer op uitleg van het recht. Het antwoord op de hier bedoelde vragen is naar het oordeel van het hof rechtstreeks van belang voor de beoordeling van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende (toekomstige) verzoeken, waarin dezelfde vragen zich voordoen. [13] Om deze reden zal het hof deze vragen in prejudiciële vorm voorleggen aan de Hoge Raad.
6.4.
In het navolgende zal het hof eerst de wetsgeschiedenis van, en relevante rechtspraak en literatuur over het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw bespreken, en daarna de voorgenomen vraagstelling aan de Hoge Raad formuleren en toelichten.
Wetsgeschiedenis
6.5.
De artikelen 285, 288 en 349a Fw zijn gewijzigd bij Wet van 10 februari 2023 tot wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen [14] , die in werking is getreden per 1 juli 2023 [15] (hierna kortheidshalve: de wijzigingswet). De navolgende tekst laat het huidige artikel 285 zien, voor zover van belang, en artikel 349a Fw, waarin de wijzigingen ten opzichte van de vóór 1 juli 2023 geldende tekst zichtbaar zijn gemaakt met doorhalingen en onderstrepingen:
“285
1. In het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage worden opgenomen: […]
f. een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar of een persoon als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op het consumentenkrediet.
Als aannemelijk is dat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar of andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, hoeft voor de afgifte van deze verklaring niet eerst een poging te zijn gedaan om tot een dergelijke regeling te komen.Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financieel toezicht, aan instellingen als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het consumentenkrediet of aan krachtens het eerste lid, onderdeel d, van dat artikel aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan;
349a
De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt
drieanderhalfjaar, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen
, dan wel van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen. In afwijking daarvan kan de rechter de termijn op ten hoogste
vijfdrieënhalfjaar stellen als de aard van de schulden daartoe aanleiding geeft of de schuldenaar niet aan al zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen kan voldoen, onder de voorwaarde dat voor de gehele termijn tevens een nominaal bedrag wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 295, derde lid.
De rechter-commissaris kan bij schriftelijke beschikking de termijn ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar, of een of meer schuldeisers wijzigen. De rechter-commissaris kan de termijn verlengen als de schuldenaar niet aan al zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen kan voldoen,
ofals de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen
of als zich andere omstandigheden voordoen, die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden bepaald. De termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar. De bewindvoerder geeft van de gewijzigde termijn onverwijld kennis aan de schuldeisers. De rechter-commissaris dient de schuldenaar in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, alvorens te beslissen de termijn te verlengen.
Onder dezelfde voorwaarden kan de rechtbank in het kader van artikel 350 of 352 de termijn ambtshalve dan wel op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, schuldenaar of een of meer schuldeisers wijzigen. Tegen dit vonnis kunnen de schuldeisers die om de wijziging gevraagd hebben en kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. Artikel 351, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.”
6.6.
De oorsprong van de nu in artikel 349a lid 1 Fw opgenomen mogelijkheid dat de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling een eerdere ingangsdatum krijgt dan de dag van het vonnis waarop zij wordt uitgesproken, ligt niet in het oorspronkelijke wetsvoorstel, maar in het amendement Kathmann van 7 juni 2022 [16] op het oorspronkelijke wetsvoorstel. [17] Dit amendement strekte ertoe dat de eerdere ingangsdatum zou zijn gelegen, voor zover van toepassing, op de dag waarop de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw is
gestart(onderstreping hof).
6.7.
Na Kamerdebat [18] heeft de minister een adviesaanvraag gedaan aan diverse organisaties die te maken hebben met natuurlijke personen die worstelen met problematische schulden, mede over dit voorgestelde amendement. Na ontvangst van reacties op deze adviesaanvraag heeft de minister bij Kamerbrief van 11 november 2022 [19] het voorgestelde amendement ontraden, met de volgende motivering:
“Ook voor amendement (Kamerstuk 35 915, nr. 13) geldt dat veruit de meeste respondenten expliciet opmerken dit amendement niet te steunen.[55] Daarbij worden deels dezelfde redenen gegeven als in de reacties op amendement (Kamerstuk 35 915, nr. 12). Dit ziet met name op het eerder genoemde risico op ondermijning van het maatschappelijk draagvlak voor de «schone lei». Eén van de respondenten merkt hierbij nog op dat een rol speelt dat de naleving van de regels in een Wsnp-traject beter is geborgd dan in het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject. Tijdens het Wsnp-traject is er een Wsnp-bewindvoerder die erop toeziet of de schuldenaar zich voldoende inspant om nog enige boedelopbrengst te vergaren om de schuldeisers van enige betaling te kunnen voorzien – waar de rechter-commissaris dan ook weer toezicht op houdt, terwijl in een buitengerechtelijk schuldhulpverleningstraject die controle niet of veel beperkter plaatsvindt.[56] Verder wordt als bezwaar opgeworpen dat wanneer de ingangsdatum van het Wsnp-traject gelijk wordt gesteld aan de dag waarop het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject is gestart, dit leidt tot onduidelijkheid. Het is immers niet duidelijk wanneer een buitengerechtelijk schuldhulpverleningstraject aanvangt. Is dat het geval wanneer daarvoor een plan wordt gemaakt, wanneer al met één schuldeiser een regeling is getroffen of al wanneer iemand alleen maar is aangemeld bij schuldhulpverlening? Voor de rechter is dit in de praktijk lastig vast te stellen.[57] Een respondent die wel positief is over dit amendement lijkt ervan uit te gaan dat de aanbieding van een schuldregeling aan de schuldeisers beschouwd zou moeten worden als de start van het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject.[58] Volgens verschillende respondenten zou de voorgestelde vervroeging van de ingangsdatum van het Wsnp-traject er zelfs toe kunnen leiden dat direct na toelating tot de Wsnp een «schone lei» toegekend moet worden. Daarbij wordt door deze respondenten ook de link gelegd met amendement (Kamerstuk 35 915, nr. 12), want de kans hierop wordt groter als ook de duur van het Wsnp-traject wordt verkort.[59] Eén van de respondenten doet de suggestie om in plaats van een vervroeging van het ingangsmoment van het Wsnp-traject een regeling te treffen op basis waarvan de duur van een Wsnp-traject verkort kan worden, als tijdens het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject reeds sprake is geweest van een periode waarin geld is gereserveerd voor alle schuldeisers. Die periode kan dan worden afgetrokken van de standaard duur van een Wsnp-traject.[60] Dit sluit aan op de reactie van een andere respondent: zijn steun voor het amendement lijkt vooral te zien op de mogelijkheid om de periode waarin tijdens een buitengerechtelijk schuldhulpverleningstraject al intensief is afgelost op de schulden, mee te laten tellen bij de vaststelling van de duur van het Wsnp-traject.[61] Door anderen wordt gepleit voor een flexibele duur van de Wsnp, waarbij het totale traject waarbinnen daadwerkelijk wordt gepoogd om tot een schuldoplossing te komen in principe niet langer duurt dan drie jaar.[62] In feite klinkt hierin weer de eerder genoemde oproep door om vooral het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject te verbeteren, zodat daarin sneller kan worden vastgesteld of een schuldregeling mogelijk is en als dit niet het geval is, een schuldenaar spoedig door te geleiden naar de Wsnp waarmee hij dan zicht krijgt op een «schone lei» en daarmee perspectief op een schuldenvrije toekomst. […]
Gelet op het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de amendementen (Kamerstuk 35 915, nrs. 12 en 13) niet zullen leiden tot een meer doeltreffende en duurzame schuldoplossing. Deze amendementen kunnen zelfs leiden tot een verslechtering van de schuldenaanpak. Ik moet beide amendementen daarom ontraden.
Daarbij wil ik uw Kamer meegeven dat uit de reacties op de amendementen wel naar voren komt dat het bij de vaststelling van de duur van het Wsnp-traject kunnen laten meetellen van de periode waarin tijdens een buitengerechtelijk schuldhulpverleningstraject al intensief is afgelost op de schulden, steun krijgt van verschillende respondenten. Dit sluit aan bij de bedoeling van het amendement zoals verwoord in de toelichting en naar mijn idee wordt hiermee ook tegemoet gekomen aan de reacties op de amendementen (Kamerstuk 35 915, nrs. 12 en 13). Zoals ook is opmerkt door verschillende respondenten omvat artikel 349a, tweede en derde lid, Fw nu al de mogelijkheid voor de rechter-commissaris en de rechter om de duur van een Wsnp-traject te verkorten. Gedacht kan worden om in dit artikel expliciet te bepalen dat aanleiding hiervoor zou kunnen zijn dat er tijdens het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject al is afgelost op de schulden en dat alle schuldeisers daarvan hebben geprofiteerd. Zoals hierboven reeds benoemd, was dit voorstel ook al gedaan door één van de respondenten. Een amendement van die strekking zou ik oordeel Kamer kunnen geven.
[voetnoten]
55 Commissie insolventierecht, NOvA, VNO-NCW, BBW, NVB, Horus.
56 Commissie insolventierecht.
57 Commissie insolventierecht, LOSR, VNG.
58 NVVK.
59 Commissie insolventierecht, VNG.
60 LOSR.
61 SNG.
62 NVVK, Bureau Wsnp, BBW, Horus.
[…]
64 NVVK, VNG, NVB.” [20]
6.8.
In reactie hierop heeft Kathmann een gewijzigd amendement ingediend, [21] opnieuw samen met medeondertekenaar Maatoug, [22] , conform de huidige wettekst – waarbij dus, voor zover van toepassing, niet de ‘start’ van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw als zodanig het startmoment van de termijn is, maar ‘de eerste aflossing’ in het kader van die buitengerechtelijke schuldregeling. De toelichting op dit amendement luidde als volgt:
“Een schuldhulpverleningstraject kan vaak jaren duren. Hierdoor verkeren mensen in de schulden vaak jarenlang in de onzekerheid. Het is daarom van het allergrootste belang dat het schuldhulpverleningstraject wordt verkort.
Dit amendement regelt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling begint op het moment dat een gemeente (of andere bevoegde instelling) de buitengerechtelijke schuldregeling is gestart. Immers mensen met problematische schulden kloppen als eerste bij de gemeente aan, waarna de schuldhulpverlening, vaak via een minnelijk traject, wordt gestart.
Vanaf de start van de schuldregeling wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld. Echter het kan voorkomen dat het minnelijke traject mislukt, bijvoorbeeld omdat de schuldeisers niet akkoord gaan met het voorstel. Dan kan de Wsnp uitkomst bieden. Op dit moment is het zo geregeld dat de aflosperiode in de Wsnp pas [start, toevoeging hof] vanaf het moment dat de rechter uitspraak doet. Dit terwijl mensen met problematische schulden dan soms al vele maanden tot zelfs ruim een jaar aan het aflossen zijn. Deze extra aflossingen hebben geen effect op het bedrag of de duur van de schuldsaneringsregeling die de rechter uitspreekt. De indiener is van mening dat dit ongewenst is en om die reden regelt dit amendement dat de termijn van de schuldsaneringsregeling start vanaf het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening.”
6.9.
Ter vergadering van 18 januari 2023 heeft de minister dit aldus aangepaste amendement oordeel Kamer gegeven [23] :
“omdat er nu een heel concreet moment in de tijd geplaatst wordt in het traject.”
6.10.
Het amendement is vervolgens aangenomen. In de Eerste Kamer heeft het – aldus geamendeerde – wetsvoorstel geen aanleiding gegeven tot debat. De wijzigingswet is als gezegd per 1 juli 2023 in werking getreden.
Rechtspraak
6.11.
Het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw heeft inmiddels tot de nodige rechtspraak aanleiding gegeven. Deze rechtspraak, in het bijzonder die van de eerste aanleg, moet worden bezien tegen de achtergrond van de per 1 juli 2023 ingevoerde Bijlage III bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, die voor zover van belang als volgt luidt:

5.3.6 Uitgangspunten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aflossingen in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling (artikel 349a, eerste lid 1 Fw)
1. Aflossen is maximaal aflossen.
2. De hoogte van de aflossing wordt vastgesteld aan de hand van het vrij te laten bedrag zoals berekend met de calculator die via het internet beschikbaar is {hyperlink calculator}.
3. Invulling van de inspanningsplicht zoals in de Wsnp:
a. Sollicitatieplicht die op dezelfde wijze wordt ingevuld als in de WSNP.
b. Controle op sollicitatieplicht op vergelijkbare wijze als in de WSNP.
c. Vrijstelling sollicitatieplicht die op vergelijkbare wijze wordt ingevuld als in de WSNP” [24]
6.12.
Gepubliceerde uitspraken die in eerste aanleg zijn gewezen over het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw geven veelal impliciet of expliciet toepassing aan de hiervoor genoemde criteria uit het procesreglement. Daarbij wordt er dus steeds van uitgegaan, gelijk in het procesreglement zelf, dat voor een vervroegde ingangsdatum een (of enigerlei) ‘eerste aflossing’ – het wettelijk criterium – niet volstaat, maar dat (steeds) het verschil tussen inkomen en vtlb moet zijn afgelost.
6.13.
In een aantal uitspraken wordt expliciet ingegaan op de vraag of afdrachten onder beslag kwalificeren als ‘aflossing’ in de zin van de wet. Deze vraag wordt, voor zover het hof kan nagaan, steeds ontkennend beantwoord. [25] Daarentegen wordt ‘sparen’ wel als ‘aflossen’ gezien. In verschillende uitspraken wordt niet duidelijk hoe dat sparen heeft plaatsgevonden; in enkele wel: bijvoorbeeld op een budgetbeheer-rekening bij de gemeente, [26] of op een rekening die onder beheer staat van een beschermingsbewindvoerder. [27]
6.14.
Verschillend wordt omgegaan met de situatie dat over een bepaalde periode (van het schuldhulpverleningstraject) niet maximaal is gespaard (‘afgelost’), dat wil zeggen volgens de afloscapaciteit als bedoeld in artikel 5.3.6 lid 2 van het procesreglement, maar dat per saldo wel een bedrag is gespaard dat gelijkstaat aan de maximale afloscapaciteit in de maand of meerdere maanden aansluitend voorafgaand aan de datum van het vonnis. In de voorliggende zaak heeft de rechtbank het kennelijk over zo’n langere periode gespaarde bedrag toegerekend aan de laatste maand voorafgaand aan het vonnis, en daarmee zogezegd de afloscapaciteit van die maand opgevuld – met als vervolgstap dat zij de ingangsdatum van de uitgesproken schuldsaneringsregeling bepaalde op de datum één maand voorafgaand aan die van het vonnis. Een zelfde benadering volgde de rechtbank Den Haag tot op heden onder meer in haar vonnissen van 16 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:12219), 12 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:13996) en 19 oktober 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:15821). De rechtbank Gelderland volgde deze benadering echter niet in haar vonnis van 19 oktober 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:5916), evenmin als de rechtbank Midden-Nederland in haar vonnissen van 24 oktober 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:5584 en 5587). In een enkele uitspraak kwam de vraag aan de orde of het oordeel zou kunnen worden gegeven dat aan de aflossingsplicht is voldaan bij ontbreken van enige aflossingscapaciteit. De rechtbank Den Haag oordeelde in haar vonnis van 19 oktober 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:15823) van niet.
6.15.
Het element ‘de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’ heeft in de gepubliceerde rechtspraak niet tot (expliciete beantwoording van) vragen geleid. Voldoende lijkt te worden geacht dat aflossing, dat wil zeggen sparen plaatsvindt gedurende gemeentelijke schuldhulpverlening (dan wel schuldhulpverlening door een persoon als bedoeld in artikel 48 lid 1 aanhef en sub c Wck). In dit verband verdient nog vermelding het vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 oktober 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:4140), waarin aflossingen in het kader van een gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw – die echter mislukte door een nagekomen schuld – leidden tot het vaststellen van een ingangsdatum voorafgaand aan die van het vonnis waarmee de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing werd verklaard.
Literatuur
6.16.
Het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw en het daarop aangepaste procesreglement van de rechtbanken hebben inmiddels aanleiding gegeven tot signaleringen en commentaren in de juridische literatuur. [28] De meeste van deze signaleringen en commentaren problematiseren bij gelegenheid wel de praktische toetsing van de in het procesreglement (artikel 5.3.6) gestelde normen, en het toezicht daarop gedurende het buitenwettelijk traject, maar niet als zodanig de uitgangspunten die aan die normen ten grondslag liggen: dat wil zeggen, kort gezegd, de inspanningsverplichting voor de schuldenaar om ook gedurende het buitenwettelijk traject maximaal, naar de normen van de wettelijke regeling, inkomen te verwerven en te sparen (‘aflossen’) (behoudens het vrij te laten bedrag berekend volgens de vtlb-calculator). Een enkel commentaar doet dat wel. [29] Voor zover commentaren hierop ingaan, [30] wordt zonder meer aangenomen dat betalingen onder beslag niet kwalificeren als ‘aflossing’ zoals in de wet of het procesreglement bedoeld. Daarentegen wordt wel opgeworpen dat het in voorkomend geval ontbreken van afloscapaciteit (niet veroorzaakt door beslag), waardoor er niet wordt afgelost of gespaard, mogelijk niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van een ‘eerste aflossing’ (ten bedrage van nihil) in de zin van de wet. [31]
Analyse
6.17.
Artikel 287 lid 1 Fw bepaalt met zoveel woorden dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ingaat bij de aanvang van de dag waarop de rechter die toepassing heeft uitgesproken. Vele bepalingen in de wettelijke regeling sluiten hierbij aan: bijvoorbeeld de postblokkade (artikel 287 lid 5 Fw, zie ook artikel 293 lid 2 Fw), de aankondiging in de Staatscourant en het CIR (artikelen 293 en 294 Fw), de beschikkingsonbevoegdheid van de schuldenaar (artikel 296 lid 1 in verbinding met artikel 295 Fw; vlg. ook artikel 323 Fw) en schorsing van tenuitvoerleggingen (artikel 301 leden 1 en 3 Fw) en van gedingen waarin rechtsvorderingen die voldoening van een vordering uit de boedel ten doel hebben, aanhangig zijn (artikel 313 in verbinding met artikel 29 Fw). [32]
6.18.
Tegen deze achtergrond dringt de vraag zich op wat nu geacht moet worden de bedoeling te zijn van de nieuwe regeling in artikel 349a lid 1 Fw, dat wil zeggen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling (veel) eerder kan aanvangen dan op de dag van de uitspraak. Is de bedoeling dat de toepassing dan ook aanvangt op dat eerdere moment? Dit laat zich niet of nauwelijks denken, althans realiseren en/of sanctioneren voor vele onderdelen van de wettelijke regeling, waaronder de hiervoor in 6.17 genoemde. [33] Of begint alleen de termijn eerder, niet de toepassing? Is de termijn gedurende dat voortraject dan verder zogezegd leeg, afgezien van de in artikel 349a lid 1 Fw met zoveel woorden gestelde eis dat een ‘eerste aflossing’ moet zijn gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw?
6.19.
Het procesreglement en – met toepassing daarvan – de hiervoor besproken rechtspraak, waaronder ook het bestreden vonnis in de voorliggende zaak, houden hierin een middenkoers. Het procesreglement verklaart goedbeschouwd de inspanningsplicht van de schuldenaar om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, welke verplichting geacht wordt te gelden gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling [34] , en die het landelijk overlegorgaan van rechters-commissarissen in insolventieprocedures verder heeft uitgewerkt in zijn Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen (artikel 3.5), van (overeenkomstige) toepassing op de termijn voor zover lopend voorafgaand aan de dag van de uitspraak (artikel 5.3.6 lid 3 van het procesreglement). Daarnaast stipuleert het procesreglement wat de schuldenaar van zijn inkomen mag, dat wil zeggen mocht behouden: het bedrag dat is berekend met de in artikel 5.3.6 lid 2 bedoelde calculator. Dat is geen wettelijke norm, want volgens artikel 295 lid 2 Fw valt (slechts) de beslagvrije voet buiten de boedel. De in het procesreglement bedoelde calculator berekent het bedrag dat overeenkomt met de beslagvrije voet vermeerderd met het nominale bedrag dat rechters-commissarissen in schuldsaneringsregelingen plegen vast te stellen op basis van hun bevoegdheid op grond van artikel 295 lid 3 Fw, waarmee het inkomen dat buiten de boedel valt wordt verhoogd (totaal: het vtlb; waarmee ook in de schuldhulpverlening pleegt te worden gewerkt). Hiermee concentreert het procesreglement zich op de financiële kern van de schuldsaneringsregeling: sparen en aflossen. De normen die dáárvoor gelden bij toepassing van de schuldsaneringsregeling, of daarin plegen te worden gehanteerd, gelden volgens het procesreglement ook in het (buitenwettelijke) voortraject. De hiervoor aangehaalde rechtspraak werkt dit verder uit: onder ‘aflossen’ wordt ook of met name sparen begrepen (ter afdracht, in later stadium, aan de gezamenlijke schuldeisers), maar niet het afdragen onder beslag (executoriaal beslag op inkomen), omdat dergelijke afdrachten slechts ten goede komen aan de beslagleggende schuldeiser(s) en niet aan de gezamenlijke schuldeisers overeenkomstig de wettelijke rangorde.
6.20.
Deze aanpak – ook gevolgd in het bestreden vonnis – is te begrijpen en te billijken. Eerst en vooral is deze goed te passen in wat de geest van de wet en opzet van de schuldsaneringsregeling mag worden genoemd. Die strekt niet slechts tot vergeving van de schuldenaar (een schone lei na het succesvol afsluiten van de schuldsaneringsregeling), maar zeker ook tot genoegdoening, binnen redelijke grenzen, van de gezamenlijke schuldeisers (inspanningsplicht om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, beperkt vrij te laten bedrag). Aan dat laatste zou wel erg veel afbreuk worden gedaan als gedurende de termijn tot aan de uitspraak – die conceptueel de gehele termijn kan bedragen – geen enkele aflossingsverplichting (spaarverplichting) ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers zou gelden buiten die van de (enigerlei) ‘eerste aflossing’. Ook in de parlementaire geschiedenis van de wijzigingswet kunnen aanknopingspunten worden gevonden, dat dit niet de bedoeling is. Bijvoorbeeld in de hiervoor in 6.8 geciteerde toelichting op het amendement Kathmann-Maatoug, dat de nieuwe regeling uiteindelijk introduceerde, en dat de vervroegde ingangsdatum duidelijk propageert vanuit het perspectief van niet slechts het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject als zodanig, maar juist ook de aflossingen die daarin (plegen te) worden gedaan:
“Op dit moment is het zo geregeld dat de aflosperiode in de Wsnp pas [start, toevoeging hof] vanaf het moment dat de rechter uitspraak doet. Dit terwijl mensen met problematische schulden dan soms al vele maanden tot zelfs ruim een jaar aan het aflossen zijn. Deze extra aflossingen hebben geen effect op het bedrag of de duur van de schuldsaneringsregeling die de rechter uitspreekt. De indiener is van mening dat dit ongewenst is en om die reden regelt dit amendement dat de termijn van de schuldsaneringsregeling start vanaf het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening.”
6.21.
Overigens impliceert het begrip ‘eerste aflossing’ natuurlijk op zichzelf al het (moeten) bestaan van vervolgaflossingen.
6.22.
Ook in de hiervoor in 6.7 aangehaalde Kamerbrief mede in antwoord op het eerdere amendement Kathmann is een aanknopingspunt te vinden voor deze bedoeling: in het bijzonder de suggestie van de minister dat hij een amendement dat de strekking zou hebben dat aflossingen in het voortraject aan de gezamenlijke schuldeisers zouden kunnen leiden tot verkorting van de termijn (in plaats van tot de door hem praktisch bezwaarlijk geoordeelde vervroeging van de ingangsdatum ervan), oordeel Kamer zou kunnen geven:
“Zoals ook is opmerkt door verschillende respondenten omvat artikel 349a, tweede en derde lid, Fw nu al de mogelijkheid voor de rechter-commissaris en de rechter om de duur van een Wsnp-traject te verkorten. Gedacht kan worden om in dit artikel expliciet te bepalen dat aanleiding hiervoor zou kunnen zijn dat er tijdens het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject al is afgelost op de schulden en dat alle schuldeisers daarvan hebben geprofiteerd. Zoals hierboven reeds benoemd, was dit voorstel ook al gedaan door één van de respondenten. Een amendement van die strekking zou ik oordeel Kamer kunnen geven.”
6.23.
Nu is een termijnverkorting vanaf de datum van de uitspraak technisch natuurlijk iets anders dan een vervroeging van de ingangsdatum tot een datum vóór de uitspraak, maar effectief komt het voor de resterende termijn op hetzelfde neer. En als materiële eis noemt (ook) de minister het aflossen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in het voortraject.
6.24.
Een tegenwerping tegen deze benadering zou de volgende kunnen zijn. Een eis voor toelating tot de schuldsaneringsregeling is dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). De inspanningen en aflossingen in het voortraject zullen een belangrijke graadmeter zijn voor de verwachting of de schuldenaar in het verdere traject zijn (dienovereenkomstige) verplichtingen zal nakomen en zich de bedoelde inspanning zal getroosten. Met andere woorden: via die toets zullen schuldenaren die zich onvoldoende inspannen, al buiten het bereik van de schuldsaneringsregeling belanden. Hierbij past echter de volgende kanttekening. Als weliswaar met slechts het vrij te laten bedrag wordt geleefd, maar de daarboven uitgaande inkomsten (moeten) worden afgedragen onder beslag, dan staat dat niet in de weg aan een succesvolle toets onder artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw, maar de gezamenlijke schuldeisers schieten met die gang van zaken in het voortraject dan niets of minder op. In deze benadering, in dit geval, zou dus toch het belang van de gezamenlijke schuldeisers moeten inboeten. Daartegen zou echter nog het volgende kunnen worden ingebracht. De wet biedt de mogelijkheid dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd op grond van omstandigheden die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden bepaald (artikel 349a lid 2 Fw). Als omstandigheid zou in die algemene maatregel van bestuur kunnen worden opgenomen de (geringe) mate van aflossing van de gezamenlijke schuldeisers in het voortraject. Dit zou bovendien maatwerk mogelijk maken ten aanzien van de (verdere) lengte van de termijn, mede in aanmerking genomen wat onder beslag is afgedragen, in plaats van de harde toets achteraf ten tijde van de uitspraak.
6.25.
Naar de appreciatie van het hof leggen deze tegenwerpingen onvoldoende gewicht in de schaal om de in het procesreglement en in het voetspoor daarvan de door de rechtspraak gevolgde benadering niet te (blijven) volgen. Ontegenzeglijk is de hier aan de orde zijnde faciliteit in artikel 349a lid 1 Fw om de termijn van de schuldsaneringsregeling eerder te laten ingaan dan op de dag van de uitspraak, in belangrijke mate ingegeven door overwegingen die met name het belang van de schuldenaar op het oog hebben. Maar het voert naar het voorlopig oordeel van het hof te ver om in voorkomend geval dan maar voor lief te nemen dat in het voortraject ten gevolge van beslag – ook als de schuldenaar daarvan op zichzelf niets te verwijten valt – niet of (veel) minder wordt afgelost aan of wordt gespaard voor de gezamenlijke schuldeisers. Bovendien is het niet nodig om die benadering te volgen om het belang van de schuldenaar optimaal in aanmerking te nemen. Een voor de hand liggende route is immers de volgende. Als een schuldenaar in het kader van zijn schuldhulpverlening in voldoende mate is gestabiliseerd, maar niet optimaal kan aflossen aan of sparen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van beslag, dan is het zaak om snel te onderzoeken of de beslagleggende schuldeiser bereid is zijn beslag op te heffen ten faveure van een in het vooruitzicht gesteld schuldeisersakkoord. Als dat niet het geval is, of als er andere schuldeisers zijn die niet willen meewerken aan een akkoord, is er geen belemmering om aanstonds een verzoek te doen tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling – al dan niet aangevuld, als andere schuldeisers wel akkoord willen gaan, met een (primair) verzoek om een gedwongen schuldregeling (artikel 287a Fw).
6.26.
Al het voorgaande laat intussen onverlet dat de tekst van het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw niet concreet ingang biedt voor de benadering van het procesreglement en de in het voetspoor daarvan gewezen rechtspraak. Die tekst vergt slechts een ‘eerste aflossing’, en een interpretatie die zou inhouden dat vanaf dat moment niet slechts de termijn aanvangt maar ook de schuldsaneringsregeling werkelijk (geheel) van toepassing is, is zoals hiervoor overwogen ondenkbaar of althans onuitvoerbaar. Het procesreglement en de in het voetspoor daarvan gewezen rechtspraak houden naar het oordeel van het hof een te billijken koers, maar een wettelijke grondslag is niet evident te construeren. En in de praktijk zal het niet steeds uitvoerbaar zijn om in het voortraject, wanneer er beslag ligt, met voortvarendheid duidelijkheid te verkrijgen of een schuldeisersakkoord wel of niet mogelijk is. Dat zou dan toch het risico in zich bergen dat de schuldenaar die onder beslag ligt, een langdurig traject (schuldhulpverlening en daarna nog een volledige schuldsaneringsregeling) doormoet. Een andere benadering, die na de ‘eerste aflossing’ geen nadere aflossingen vergt, of althans ook afdrachten onder beslag als zodanig aanmerkt (en die de compensatiemogelijkheid daarvoor eventueel ziet in verlenging van de termijn), komt niet onverdedigbaar voor. Omdat deze kwestie sinds de inwerkingtreding van de wet al veelvuldig heeft voorgelegen (vlg. hiervoor, 6.12-6.15) en naar verwachting ook veelvuldig zal terugkeren, is het naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd om haar in prejudiciële vorm aan de Hoge Raad voor te leggen.
6.27.
Het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw roept een aantal andere interpretatievragen op, die ook in de voorliggende zaak (en in vergelijkbare zaken) van belang kunnen zijn. Niet alleen is de vraag wat de betekenis is van het in artikel 349a lid 1 Fw gebezigde begrip ‘eerste aflossing’, dit geldt ook voor het begrip ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’. Het begrip ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ is in artikel 285 Fw of elders in de wet niet nader gedefinieerd. In artikel 285 aanhef en onder f Fw lijkt het begrip ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ te duiden op een daadwerkelijk tot stand gekomen schuldeisersakkoord. Het spreekt immers over een buitengerechtelijke schuldregeling waarvoor geen reële mogelijkheden zijn (om daartoe te komen), respectievelijk waarvoor onder omstandigheden geen pogingen hoeven te worden gedaan (om ertoe te komen). Wat is in artikel 349a lid 1 Fw dan bedoeld met ‘aflossing’ in het kader van zo’n buitengerechtelijke schuldregeling, die in de context van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f niet tot stand heeft kunnen komen, en welke niet-totstandkoming juist voorwaarde is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling en überhaupt activering van artikel 349a lid 1 Fw? Allicht niet een aflossing op een niet tot stand gekomen schuldeisersakkoord: dat bestaat niet. Wel is nog denkbaar dat aflossingen plaatsvinden op een wel tot stand gekomen schuldeisersakkoord, maar dat dat schuldeisersakkoord om een of andere reden geen stand houdt, bijvoorbeeld door een nagekomen schuld [35] of niet-volledige nakoming door de schuldenaar van zijn aflossingsverplichtingen onder dat akkoord. Maar aldus gelezen, zou het toepassingsgebied van de vervroegde ingangsdatum van artikel 349a lid 1 Fw – in de praktijk – wel erg beperkt zijn.
6.28.
In de praktijk lijkt het begrip ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw te worden opgevat niet als resultaat, maar als – vergeefs doorlopen – proces (om tot dat resultaat te komen). De regeling opgevat als ‘het regelen’. Bijvoorbeeld het hiervoor in 3.1 genoemde plan van aanpak van Zuidweg & Partners lijkt ‘schuldregeling’ (mede) aan te merken als vorm van schuldhulpverlening; en in het in 3.8 genoemde schrijven van de gemeente gaat het ook over het ‘starten’ door de gemeente van (lees: het proces van) de schuldregeling. Ook de hiervoor in 6.8 aangehaalde toelichting op het amendement Kathmann-Maatoug spreekt in deze termen over schuldregeling: wanneer die door de gemeente of een andere bevoegde instelling is ‘gestart’; aan het slot van de toelichting wordt het wettelijk criterium (eerste aflossing in het kader van) ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ klaarblijkelijk gelijkgesteld aan (eerste aflossing in het kader van) ‘schuldhulpverlening’. Ook in de onderhavige zaak is de rechtbank er zonder meer van uitgegaan dat aflossingen hebben plaatsgevonden in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling (zoals bedoeld in artikel 349a lid 1 Fw), ofschoon een schuldeisersakkoord nooit tot stand is gekomen.
6.29.
Ook deze benadering komt weer voor als praktisch en te billijken, maar lost niet aanstonds alle vragen op. Als ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw wordt opgevat als het proces om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 aanhef en onder f Fw: wanneer start dat proces dan precies? Is dat aanstonds wanneer schuldhulpverlening wordt gestart (het hiervoor aangehaalde slot van de toelichting op het amendement Kathmann-Maatoug lijkt dat te suggereren), of moeten er daadwerkelijk activiteiten zijn ontplooid om tot een schuldeisersakkoord te komen? [36] Dat moment hoeft niet samen te vallen met de start van de schuldhulpverlening, omdat schuldhulpverlening in aanvang kan bestaan in (slechts) ‘stabilisatie’. Niet ondenkbaar is dat in een stabilisatiefase wel enigerlei inkomsten worden opgespaard en/of daarmee schuldeisers worden afgelost. Gelden die al als (eerste) aflossing in de zin van de wet? Het hof tekent hierbij aan dat bijvoorbeeld de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) en de Wet op het consumentenkrediet (Wck) deze verschillende fases niet onderscheiden of beschrijven, en dat de grens in de praktijk vaak ook niet eenvoudig zal zijn te trekken. Zo ook bijvoorbeeld in het voorliggende geval waarin, toen de gemeente de schuldhulpverlening zelf ter hand nam, de stabilisatie en schuldregeling gelijktijdig werden (her)opgestart (hiervoor, 3.5). Ten behoeve van eenvoud en rechtszekerheid, en in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van het amendement Kathmann-Maatoug dat de nieuwe regeling introduceerde, lijkt daarom aangewezen om als startmoment van de buitengerechtelijke schuldregeling in de zin van artikel 349a lid 1 Fw aan te merken: de start van de schuldhulpverlening. Dat zou dan zijn op te vatten als hetzij de dag waarop tussen de schuldenaar en de bevoegde schuldhulpverlener bindende afspraken zijn gemaakt inzake schuldhulpverlening, hetzij de dag, in voorkomend geval, van de in artikel 4a lid 1 aanhef en onder a Wsg bedoelde beschikking.
6.30.
Tot slot is nog de vraag wat het betekent dat de eerste aflossing moet zijn gedaan ‘in het kader van’ de buitengerechtelijke schuldregeling. Is voldoende dat de aflossing ‘tijdens’ de buitengerechtelijke schuldregeling wordt gedaan? Of moet hierover enigerlei afstemming hebben plaatsgevonden tussen de schuldhulpverlener en de schuldenaar? In de voorliggende casus heeft dergelijke afstemming klaarblijkelijk niet plaatsgevonden, althans niet in de vorm van een aan de schuldenaar opgelegde verplichting (zie het hiervoor in 3.7 aangehaalde schrijven van de gemeente, volgens hetwelk voor [appellant] c.s. in het kader van de schuldhulpverlening geen spaarverplichting heeft bestaan). Ook hier weer is naar het voorlopige oordeel van het hof een duidelijk criterium te verkiezen, en is er geen bezwaar om ‘in het kader van’ eenvoudig aan te merken als: tijdens.
6.31.
Het hof is voorlopig van oordeel dat de hiervoor bedoelde vragen, in onderlinge samenhang bezien, als volgt moeten worden beantwoord:
De ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ van artikel 349a lid 1 Fw is niet noodzakelijk een (naderhand mislukt) schuldeisersakkoord, maar moet worden opgevat als de gehele periode van de schuldhulpverlening, dat wil zeggen vanaf hetzij de dag waarop tussen de schuldenaar en de bevoegde schuldhulpverlener bindende afspraken zijn gemaakt inzake schuldhulpverlening, hetzij de dag, in voorkomend geval, van de in artikel 4a lid 1 aanhef en onder a Wgs bedoelde beschikking.
Als ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw moet worden aangemerkt: een daadwerkelijk aan de gezamenlijke schuldeisers betaald bedrag, conform hun onderlinge wettelijke rangorde (zoals die geldt of destijds gold in de wettelijke schuldsaneringsregeling), dan wel een uit inkomen gespaard bedrag, op welke wijze dan ook, welke ‘aflossing’ bij ontbreken van afloscapaciteit ook nihil kan bedragen.
Als ‘in het kader van’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw moet worden aangemerkt: tijdens.
Bij de toepassing van artikel 349a lid 1 Fw is de rechter bevoegd om voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar
i) heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling die periode al van toepassing was), en
ii) uit zijn inkomen heeft afgelost aan, dan wel heeft gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers: alles wat niet diende of zou plegen te worden vrijgelaten als de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was geweest,
en daarbij de voorwaarde te stellen dat het gespaarde daadwerkelijk aan de boedel wordt afgedragen.
6.32.
Het hof tekent hierbij nog aan dat het slechts bij de gratie van de hiervoor onder d voorgestelde bevoegdheid van de rechter, zijn voorkeur uitspreekt voor het onder a-c bedoelde ruime toepassingsgebied van het wettelijk criterium.
6.33.
De voorgestelde beantwoording laat de hiervoor in 6.14 besproken kwestie in voorkomend geval ter beoordeling van de rechter.
6.34.
Het hof is voornemens om, indien de Hoge Raad de hierna in 6.35 onder 2 vermelde vraag bevestigend mocht beantwoorden, van die aldaar bedoelde bevoegdheid gebruik te maken en het bestreden vonnis te bekrachtigen. In dat geval vereisen de onder 1 vermelde vragen geen beantwoording, maar dat laat onverlet dat de praktijk – buiten de voorliggende zaak – naar de inschatting van het hof evengoed behoefte heeft aan beantwoording van ook die vragen.
Prejudiciële vragen
6.35.
Het hof ziet in het voorstel van de Wsnp-bewindvoerder geen aanleiding om af te wijken van de voorgenomen vraagstelling in het arrest van 8 december 2023. De vraagstelling is ambtshalve redactioneel aangepast. Het hof zal de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen voorleggen:
Wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’ in artikel 349a lid 1 Fw?
Is de rechter bevoegd om, bij de toepassing van artikel 349a lid 1 Fw, voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar:
i. i) heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling die periode al van toepassing was), en
ii) uit zijn inkomen heeft afgelost aan, dan wel heeft gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers: alles wat niet diende of zou plegen te worden vrijgelaten als de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was geweest,
en daarbij de voorwaarde te stellen dat het gespaarde daadwerkelijk aan de boedel wordt afgedragen?

7.De beslissing

Het hof:
  • stelt de Hoge Raad de prejudiciële vragen als hiervoor in 6.35 vermeld;
  • beveelt de griffier om afschrift van dit arrest toe te zenden aan de griffier van de Hoge Raad;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, J.W. Frieling en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 8 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
2.Productie 7 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
3.Productie 6 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
4.Zie producties 12 en 13 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
5.Productie 17 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
6.Productie 10 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
7.Producties 9 en 10 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
8.Bijlage 7 bij het inleidend verzoekschrift.
9.Productie 15 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
10.Versie overgelegd als productie 19 bij de brief van mr. Verkerk van 19 september 2023.
11.2.7 van het bestreden vonnis.
12.Vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171, rov. 3.1-3.5.
13.Vgl. artikel 392 lid 1 aanhef en onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
14.Stb. 2023, 87.
15.Stb. 2023, 175.
16.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 915, nr. 13.
17.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 915, nr. 2.
18.Tweede Kamer, 8 juni 2022, TK 89-4. Zie p. 4 voor de (nadere) toelichting op het amendement door lid Kathmann.
19.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 915, nr. 16, p. 9-10.
20.Afkortingen:
21.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 915, nr. 23.
22.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 915, nr. 29.
23.Tweede Kamer, 18 januari 2023, TK 41-4, p. 14.
24.Zie ook artikel 3.2.1.6 van het procesreglement, dat specificeert welke documenten in dit verband, in voorkomend geval, bij een wsnp-verzoek moeten worden overgelegd.
25.Het bestreden vonnis in de onderhavige zaak (ECLI:NL:RBDHA:2023:11449), rechtbank Overijssel 10 juli 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:2628, rechtbank Den Haag 16 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12219, Hof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171, rechtbank Den Haag 12 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:13987, rechtbank Gelderland 19 oktober 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:5916.
26.Rechtbank Overijssel 7 augustus 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3229.
27.Rechtbank Den Haag 12 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:13996.
28.N. Jungmann & E. van Dijk, ‘Wetswijzigingen Wsnp: een onvoorziene stevige verbouwing van het stelsel’,
29.Damsteegt-Molier
30.Damsteegt-Molier
31.Damsteegt-Molier
32.Zie voor een meeromvattende en uitgebreidere bloemlezing Damsteegt-Molier
33.Zie wederom Damsteegt-Molier
34.Artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw vergt voor toewijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dit laatste codificeert volgens de bedoeling van de wetgever de inspanningsplicht voor de schuldenaar om gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (MvA,
35.Zie het hiervoor in 6.15 aangehaalde vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 oktober 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:4140) waarin een gedwongen schuldregeling (die zou kunnen worden aangemerkt als (variant van) een buitengerechtelijke schuldregeling) om deze reden mislukte, waarna toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling volgde.
36.Zie voor varianten nog de hiervoor in 6.7 geciteerde Kamerbrief.