11.4.Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). 12. De rechtbank stelt voorop dat vorenstaande ook met betrekking tot 2015 en 2016 heeft te gelden. Gelet op de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie, daaronder begrepen de hiervoor genoemde arresten, kan het standpunt van eiser dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP hem dan ook niet baten. Enerzijds omdat de Hoge Raad die grief voor eerdere jaren waar deze kwestie speelde reeds heeft verworpen, anderzijds omdat ook als er sprake zou zijn van een dergelijke schending daaraan geen gevolgen voor de belastingheffing over de onderhavige jaren dienen te worden verbonden (zie de arresten van 14 juni 2019).
13. De onlangs gewezen jurisprudentie met betrekking tot de vermogensrendementsheffing in het jaar 2017, waarin wel is geoordeeld dat er plaats is voor ingrijpen door de rechter, is op de jaren voorafgaand aan 2017 niet van overeenkomstige toepassing en maakt het vorenstaande daarom niet anders. Immers, de omslag van de Hoge Raad met betrekking tot 2017 houdt juist verband met een eerst in dat jaar toegepaste wijziging in de vermogensrendementsheffing, en juist die wijziging leidt ertoe dat er – in die gevallen – wel dient te worden ingegrepen. In de onderhavige jaren was dat nog niet aan de orde, zodat daarvoor nog de in deze uitspraak genoemde ‘oude’ jurisprudentie van de Hoge Raad geldt.
14. Verder is in eisers geval ook geen sprake van een individuele buitensporige last als hiervoor bedoeld onder 11.3. en 11.4., reeds gezien zijn inkomen uit werk en woning in de onderhavige jaren. Overigens zijn geen bijzonderheden gesteld of gebleken die hierop een ander licht doen schijnen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de vermogensrendementsheffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang. Ook in zoverre bestaat dus geen aanleiding om de belastingheffing over het (buitenlandse) vermogen te beperken.
15. Nu geen aanleiding bestaat om de (navorderings)aanslagen te verminderen, bestaat ook geen aanleiding om de belastingrente te verminderen. Eiser heeft daartegen ook geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet is gebleken dat de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend.
16. Op grond van artikel 67e van de Awr kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van in beginsel ten hoogste 100% van de boetegrondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d van de Awr kan met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van in beginsel ten hoogste 100% van de boetegrondslag, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Blijkens de wettekst zoals die nu geldt bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van de artikelen 67d en 67e van de Awr uitsluitend voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 300%.
17. In dit geval heeft verweerder terecht aan eiser op grond van artikel 67e Awr (2013 t/m 2015) respectievelijk artikel 67d Awr (2016), in samenhang bezien met het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), vergrijpboetes opgelegd van 225% voor al deze jaren. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser en dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een verhoging tot de bewuste boetepercentages rechtvaardigen. Immers, eiser heeft het vermogen (de gelden) bewust ondergebracht in Zwitserland met het specifieke doel om deze buiten het zicht van – onder meer – de Belastingdienst te brengen. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 225% rechtvaardigt. Gezien de aard en ernst van de gedraging zijn de boetes ook passend en geboden.
18. Verweerder heeft bij de uitspraken op bezwaar de boetes vanwege persoonlijke omstandigheden van eiser en in overeenstemming met een compromis over eerdere jaren verminderd naar € 2.500 per jaar. De rechtbank ziet geen reden de aldus verminderde boetes nog verder te matigen. Feiten of omstandigheden die overigens zouden moeten leiden tot matiging van de boetes, zijn gesteld noch gebleken.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”