ECLI:NL:GHDHA:2022:1909

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
BK-22/00052
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De rechtbank had de naheffingsaanslag vernietigd, maar de proceskostenvergoeding was niet naar behoren vastgesteld. Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Niederer, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De rechtbank had in eerdere uitspraken de Heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende. Na meerdere procedures en een lange afhandelingstijd, heeft de rechtbank uiteindelijk de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag had vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd was over de vergoedingen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot een hogere proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade. De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt op 14 september 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00052

Uitspraak van 14 september 2022

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J. Niederer)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het principaal hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 27 januari 2022, nummer ROT 20/4524.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft belanghebbende op de voet van artikel 6:12 jo 7:1, lid 1, onderdeel f, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep bij de Rechtbank ingesteld.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag afgewezen.
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2017 het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft in de (tweede) uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) de naheffingsaanslag vernietigd en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
1.6.
Op het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep heeft de Rechtbank bij uitspraak van 27 januari 2022 (de uitspraak) het bestreden besluit vernietigd ten aanzien van de kosten van bezwaar en de vergoeding voor die kosten opnieuw vastgesteld.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Op 1 april 2022 heeft belanghebbende een nader stuk, aangeduid als conclusie van repliek, ingediend. Tevens heeft belanghebbende op 1 april 2022 een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 3 augustus 2022. De gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter zake van het parkeren op 29 oktober 2016 en het niet (voldoende) betalen van de ter zake van het parkeren verschuldigde parkeerbelasting, aan belanghebbende, met dagtekening 4 november 2016, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd, ten bedrage van € 61,67 waarvan € 1,67 belasting en € 60 kosten. Belanghebbende heeft daartegen op 16 november 2016 bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij brief van 2 januari 2017 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een beslissing op het ingediende bezwaarschrift en heeft, op de voet van artikel 4:17 Awb, verzocht om binnen twee weken alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
2.3.
Bij brief met dagtekening 27 februari 2017 heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op het ingediende bezwaarschrift. Er is een griffierecht geheven van € 46.
Belanghebbende heeft onder meer gevorderd:
- betaling van de door de Rechtbank vast te stellen bedrag aan verbeurde dwangsom;
- vergoeding van het griffierecht;
- vergoeding van proceskosten;
- vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 25 april 2017, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.5.
Naar aanleiding van deze uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende, in aanvulling op het reeds bij de Rechtbank ingestelde beroep, met dagtekening 12 april 2017, een nader stuk ingediend waarin hij verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden.
2.6.
Op 17 augustus 2017 heeft een telefonisch hoorzitting tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar over deze zaak plaatsgevonden.
2.7.
Bij uitspraak van 30 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8101, heeft de Rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 25 april 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verwijst de zaak terug naar verweerder teneinde opnieuw uitspraak op het bezwaar van eiser te doen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom vergoedt ten bedrage van € 1.260,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2017 tot het tijdstip van voldoening;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser proceskosten vergoedt ten bedrage van € 990,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser vergoedt.”
2.8.
Op hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van 30 oktober 2017 heeft dit Hof bij uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:481, die uitspraak bevestigd.
2.9.
Belanghebbende heeft op 23 juli 2020 door middel van een digitaal verzonden bericht de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het – na het terugwijzen van de zaak naar de Heffingsambtenaar voor het opnieuw doen van een uitspraak op het ingediende bezwaarschrift – niet tijdig beslissen op het bezwaar. Hij stelt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van de onderhavige zaak en doet een verzoek tot vergoeding van immateriële schade (VIS).
2.10.
Op 6 augustus 2020 heeft de Heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan waarbij de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting is vernietigd. Er is voor het indienen van een bezwaarschrift een vergoeding verleend, waarbij één punt is toegekend ter waarde van € 261 en met een wegingsfactor van één; in totaal derhalve € 261.
De Heffingsambtenaar heeft voorts beslist:
- dat van het horen kan worden afgezien omdat de naheffingsaanslag wordt vernietigd,
- dat het digitaal indienen van een ingebrekestelling niet mogelijk is en
- dat geen dwangsom is verbeurd omdat het bestreden besluit is genomen binnen veertien dagen na 23 juli 2020.
De Heffingsambtenaar heeft verder vermeld dat een afzonderlijke brief zal worden gestuurd over het verzoek van belanghebbende om een VIS.
2.11.
Met dagtekening 26 augustus 2020 heeft belanghebbende bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Er is een griffierecht geheven van € 48. Belanghebbende verzoekt om een VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn, vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht, alsmede de wettelijke rente over voornoemde posten. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.12.
Bij brief van 21 juni 2021 heeft de Heffingsambtenaar de Rechtbank verzocht de zaak door een meervoudige kamer te laten behandelen. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende toegestuurd. Belanghebbende heeft zich tegen dat verzoek niet verzet.
2.13.
Bij brief van 5 november 2020 heeft belanghebbende erop gewezen dat op 17 augustus 2017 een hoorzitting heeft plaatsgevonden en daarbij verzocht om toekenning van een kostenvergoeding dienaangaande.
2.14.
Bij brief van 24 november 2021 heeft de Rechtbank aan partijen een vooraankondiging toegestuurd met kennisgeving van het voornemen om de behandeling van de onderhavige zaak op 5 januari 2022 te laten plaatsvinden. Daarin is niet vermeld door wie de zaak zal worden behandeld.
2.15.
Bij brief van 21 december 2021 is aan partijen een definitieve uitnodiging gestuurd met de mededeling dat de behandeling van de onderhavige zaak op 5 januari 2022 zal plaatsvinden. Daarin is vermeld dat de zaak zal worden behandeld door [A] .
2.16.
De behandeling van de onderhavige zaak heeft op 5 januari 2022 te Dordrecht plaatsgevonden ter zitting van een meervoudige kamer. Beide partijen hebben aan de zitting deelgenomen.
2.17.
Op 27 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:471, heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank uitspraak gedaan. De beslissing, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder, luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de proceskosten;
- stelt de proceskosten in bezwaar vast op € 538,-;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- aan eiser voor de overschrijding van de redelijke termijn te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- bepaalt dat deze uitspraak voor zover het de proceskosten betreft in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.082,-.”
2.18.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak een hogerberoepschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft vervolgens een nader stuk, aangeduid als conclusie van repliek, en een “zienswijze incidenteel hoger beroep” ingediend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3.1. Voor de berekening van de redelijke termijn zijn de volgende data relevant:
  • Ontvangst bezwaarschrift 16 november 2016
  • 1e uitspraak op bezwaar 25 april 2017
  • 1e uitspraak op beroep 30 oktober 2017
  • Uitspraak gerechtshof 14 maart 2018
  • 2e uitspraak op bezwaar (bestreden besluit) 6 augustus 2020
3.2.
Eiser voert aan dat de redelijke termijn pas eindigt op het moment dat de rechter uitspraak doet op zijn beroep. Immers pas dan eindigt de hoofdzaak. De stelling van verweerder is dat deze termijn is geëindigd met de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2020. Immers toen is de aanslag parkeerheffing ingetrokken en daarmee eindigde het materiële geschil. Eiser is weliswaar vervolgens in beroep gegaan, maar in dat beroep was alleen nog een deel van de proceskostenvergoeding in bezwaar aan de orde.
3.3.
Volgens de rechtbank is de overschrijding van de redelijke termijn geëindigd op 6 augustus 2020. In beroep was alleen nog de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar aan de orde. Dat moet, zo vindt de rechtbank, op één lijn worden gesteld met de situatie waarin een beroep is ingetrokken nadat op het inhoudelijke geschil aan eiser tegemoet is gekomen en op de voet van artikel 8:75a van de Awb alleen nog bij afzonderlijke uitspraak een proceskostenbeslissing voorligt (zie bijvoorbeeld de uitspraak met nummer ECLI:NL:GHDHA:2020:2111 r.o. 5.5.). De tijd tussen het tegemoetkomende besluit en de uitspraak over de proceskosten telt dan niet mee als overschrijding van de termijn in de afdoening van de hoofdzaak. In het nu voorliggende beroep is weliswaar formeel geen afzonderlijk verzoek om vergoeding van proceskosten ingediend (mede omdat het geschil de proceskosten in bezwaar betreft), maar materieel komt het daar wel op neer.
3.4.
Voor zover de tijd dat in beroep alleen nog over proceskosten wordt doorgeprocedeerd als onderdeel van de hoofdzaak op zich wel zou moeten meetellen merkt de rechtbank als bijzondere omstandigheid aan, dat eiser met de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2020 op het inhoudelijke geschil volledig is tegemoetgekomen en dat slechts een bijkomend geschilpunt resteerde met een financieel zeer gering belang (zie de uitspraak met nummer ECLI:NL:HR:2014:1461 r.o. 2.6.2.). De spanning en frustratie zal zich toch vooral daarop gericht hebben en dat deze onverminderd blijft voortbestaan omdat eiser in onzekerheid blijft over de vraag of hij een punt meer of minder aan proceskosten vergoed krijgt komt de rechtbank niet aannemelijk voor.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak moet de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, binnen twee jaar afgerond zijn. Verweerder heef het bezwaarschrift van eiser op 16 november 2016 ontvangen en de aanslag op 6 augustus 2020 vernietigd. In dit geval heeft de procedure (minus afgerond 4 maanden voor het hoger beroep) dus afgerond 3 jaar en 4 maanden geduurd. Er is in deze zaak daarom een overschrijding van 16 maanden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,-. Verder maakt eiser aanspraak op wettelijke rente over dit bedrag. Verweerder heeft dit onweersproken gelaten en de rechtbank zal het verzochte toewijzen. De overschrijding is geheel aan verweerder toe te rekenen. De in aanmerking te nemen termijn is namelijk geëindigd nog voordat de beroepsfase is aangevangen. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot het betalen van de schadevergoeding.
3.6.
Verweerder voert verder aan dat eiser niet, althans in verminderde mate, in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade vanwege nalaten zijnerzijds. Immers de zaak is bij arrest van 14 maart 2018 door het Gerechtshof naar verweerder terugverwezen voor het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar en weliswaar is de zaak daarna bij verweerder door personeelswisselingen en administratieve verwikkelingen in het ongerede geraakt, wat hem te verwijten valt, maar eiser zelf heeft in die periode op geen enkele manier aangemaand, aldus verweerder. Pas in de brief van 23 juli 2020 heeft eiser naar de stand van zaken geïnformeerd. In dit geval is de vertraging dus mede aan eiser te wijten, aldus verweerder, althans duidt zijn lange stilzwijgen niet bepaald op spanning en frustratie vanwege de onzekerheid rond zijn aangevochten parkeerheffing. De rechtbank volgt verweerders standpunt niet.
4. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. Daarnaast heeft eiser recht op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). De rechtbank oordeelt dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding op wordt vastgesteld. Het standpunt van verweerder dat de wegingsfactor 0,5 moet zijn, alsmede van eiser dan de factor zwaarder moet zijn dan 1 volgt de rechtbank niet omdat het geschil in deze zaak inhoudelijk van gemiddelde zwaarte was.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In het principaal hoger beroep voert belanghebbende de volgende grieven aan:
- de hoogte van het bedrag ter zake van de proceskostenvergoeding voor de behandeling van het beroep is onjuist berekend;
- ten onrechte is in het dictum van de uitspraak van de Rechtbank niet opgenomen dat wettelijke rente dient te worden vergoed indien het betaalde griffierecht en de proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende worden uitbetaald door de Heffingsambtenaar;
- de verwijzingsbeslissing naar een meervoudige kamer ontbreekt.
4.1.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van 3 augustus 2022 zijn stelling dat de hoogte van de VIS onjuist is berekend omdat de redelijke termijn in de onderhavige zaak pas eindigt op het moment dat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in het beroep, zijnde 27 januari 2022, ingetrokken.
4.2.
In het incidenteel hoger beroep voert de Heffingsambtenaar aan dat de Rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot het betalen van een VIS ten bedrage van € 1.500.
4.3.
Het principaal hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de proceskosten voor beroep en aanvulling van de uitspraak. Hij concludeert tot:
- toekenning van een hogere waarde per punt voor de proceshandelingen in beroep;
- toekenning van vergoeding van het betaalde griffierecht ad € 48 ter zake van het beroep bij de Rechtbank; en
- vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
4.4.
Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot een VIS ten bedrage van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het hoger beroep

Berekening van de hoogte van de proceskostenvergoeding in de beroepsfase
5.1.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de beslissing van de Rechtbank om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 1.082 toe te kennen onjuist is, aangezien de Rechtbank is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 541, terwijl met ingang van 1 januari 2022 de te hanteren waarde per procespunt € 749 bedraagt.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich, evenals belanghebbende, op het standpunt dat de vergoeding voor de proceskosten onjuist is berekend.
5.1.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaan uit de volgende werkzaamheden: het indienen van het beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt). Evenmin is in geschil dat een wegingsfactor één geldt voor het gewicht van de zaak. Kennelijk abusievelijk heeft belanghebbende gesteld dat de waarde per punt sinds 1 januari 2022 € 749 bedraagt. De waarde per punt bedraagt sedertdien € 759. Dit brengt mee dat de vergoeding voor de kosten van beroep moet worden bepaald op € 1.518. Derhalve zal aldus worden beslist. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Wettelijke rente
5.2.1.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank heeft verzuimd te bepalen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over het bij de Rechtbank betaalde griffierecht en van de gemaakte proceskosten, indien deze bedragen niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende zijn voldaan.
5.2.2
De grief slaagt. De Rechtbank heeft in de overwegingen 2 en 2.3 van haar uitspraak geoordeeld dat de vergoeding voor de kosten van bezwaar tot een te laag bedrag is toegekend en dat deze moet worden bepaald op € 538. In overweging 5 van haar uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van de kosten van het geding bij de Rechtbank, alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht. De Rechtbank had tevens moeten bepalen dat de Heffingsambtenaar in voorkomend geval wettelijke rente dient te vergoeden over deze bedragen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening daarvan, omdat belanghebbende daar in beroep om had verzocht (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
5.2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven.
De verwijzingsbeslissing naar een meervoudige kamer ontbreekt.
5.3.1.
Belanghebbende betoogt dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd omdat uit het bepaalde in artikel 8:10, lid 2, Awb volgt dat de Rechtbank de beslissing tot verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer in haar uitspraak had behoren op te nemen.
5.3.2.
Het betoog faalt. Geen rechtsregel bepaalt dat de beslissing dat de zaak van een enkelvoudige kamer naar een meervoudige kamer is verwezen, in de uitspraak van de meervoudige kamer moet worden opgenomen.
5.3.3.
Voorts valt niet in te zien hoe gegrondbevinding van deze grief enig belang van belanghebbende zou kunnen dienen (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033).
Het incidenteel hoger beroep inzake de VIS
5.4.1.
De in het incidenteel hoger beroep door de Heffingsambtenaar ingenomen stelling dat geen VIS behoeft te worden betaald omdat bij belanghebbende geen sprake is geweest van spanning en frustratie slaagt niet.
5.4.2.
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
5.4.3.
In het arrest van 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39, heeft de Hoge Raad overwogen dat dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.4.4.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is tot nu toe als een “bijzondere omstandigheid” alleen de omstandigheid dat sprake is van een zeer gering financieel belang aanvaard (zie voormeld arrest van 19 februari 2016). Tot die omstandigheden behoort derhalve niet de situatie dat de belanghebbende de VIS had kunnen beperken door eerder een beroep bij de rechtbank in te stellen tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaarschrift, noch de omstandigheid dat het uitblijven van een beperking van de VIS door belanghebbende zelf is veroorzaakt en evenmin de situatie dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen of te beperken (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). Uit deze arresten valt af te leiden dat evenmin de onderhavige situatie als een bijzondere omstandigheid, die kan leiden tot het voorkomen of beperken van de VIS, kan worden aangemerkt.
5.4.5.
In het arrest van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965 oordeelde de Hoge Raad dat aan toekenning van een VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg staat dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).
5.4.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Slotsom
5.5.
Het principaal hoger beroep is gegrond, het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 1) respectievelijk € 1.138,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze op het ingestelde incidenteel hoger beroep, bedrag per punt van € 759, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 0,5).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep en beroep betaalde griffierecht van € 136 respectievelijk € 48 te worden vergoed. De Rechtbank heeft de teruggave van het in beroep betaalde griffierecht abusievelijk niet in het dictum van haar uitspraak opgenomen, hetgeen het Hof alsnog doet.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt het bestreden besluit;
- vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in bezwaar ten bedrage van € 538;
- gelast de Heffingsambtenaar ter zake van voormelde proceskosten in de bezwaarfase ten bedrage van € 538 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in de beroepsfase ten bedrage van € 1.518;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in het voor het beroep betaalde griffierecht van € 48;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot een VIS ten bedrage van € 1.500;
- welke voormelde drie bedragen dienen te worden verhoogd met wettelijke rente, te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in de hogerberoepsfase ten bedrage van € 1.138,50, alsmede in de voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136;
- welke laatstgenoemde twee bedragen dienen te worden verhoogd met wettelijke rente, te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
- verklaart het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 14 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.