ECLI:NL:GHDHA:2018:481

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
BK-17/00873
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam. De heffingsambtenaar had op 29 oktober 2016 een naheffingsaanslag opgelegd van € 61,67, waarvan € 1,67 belasting en € 60 kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag en stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot het betalen van een dwangsom van € 1.260 en proceskosten van € 990. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij verzocht om een hogere proceskostenvergoeding en vergoeding van de werkelijke kosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 februari 2018 was belanghebbende niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar was vertegenwoordigd. Het Hof oordeelde dat het beroep van belanghebbende zowel betrekking had op het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar als op de uitspraak op bezwaar zelf. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de heffingsambtenaar te veroordelen in de werkelijke kosten van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij de heffingsambtenaar niet werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-17/00873

uitspraak d.d. 14 maart 2018

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.M.C. Niederer,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,

gemachtigde: P. van Hattem
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 oktober 2017, nummer ROT 17/1478 betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 oktober 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd (bedrag € 61,67 waarvan € 1,67 belasting en € 60 kosten).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 16 november 2016 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 2 januari 2017, binnengekomen bij de heffingsambtenaar op 3 januari 2017 heeft belanghebbende in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
1.4.
Op 27 februari 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Er is een griffierecht geheven van € 46.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 april 2017, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom vergoedt van € 1.260, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2017 tot het tijdstip van voldoening, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende proceskosten vergoedt ten bedrage van € 990 en bepaald dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 124. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 februari 2018. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Namens de heffingsambtenaar is de gemandateerde verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op 29 oktober 2016 was de personenauto met het kenteken […] op naam van belanghebbende ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994. Op die dag, om 10:09 uur, stond de auto geparkeerd op [A] te [B] . Ter zake van het parkeren van een voertuig op die locatie en dat tijdstip is parkeerbelasting verschuldigd. De verschuldigde parkeerbelasting is niet bij de aanvang van het parkeren voldaan.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. Ten aanzien van eisers beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op eisers bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
1.1.
Vaststaat dat verweerder met het bestreden besluit van 25 april 2017 op eisers bezwaar heeft beslist. Nu verweerder met dit besluit alsnog heeft beslist, is het procesbelang komen te vervallen. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar wordt gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaard.
2. Ten aanzien van de vraag of verweerder een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
2.1.
Vaststaat dat de gemachtigde van eiser het bezwaar heeft ingediend op 16 november 2016. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet eindigde de uitspraaktermijn op 31 december 2016. Nu verweerder pas op 25 april 2017 op het bezwaar heeft beslist, is er te laat beslist. De gemachtigde van eiser heeft verweerder op 2 januari 2017 in gebreke gesteld tot het nemen van een beslissing op bezwaar. Op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder een (maximale) dwangsom ten bedrage van € 1.260,- aan eiser te vergoeden.
3. Ten aanzien van de vraag of verweerder een wettelijke rente over de dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 4:100 van de Awb is een bestuursorgaan indien het de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Op grond van artikel 4:17, vijfde lid, van de Awb schort het beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet op.
3.2.
Op grond van artikel 4:18 van de Awb had verweerder uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd op dat verzoek moeten beslissen. Voor het onderhavige geval betekent dat dat hij de dwangsombeschikking uiterlijk op 10 mei 2017 (twee weken na het besluit van 25 april 2017) moeten geven. Gelet hierop en met inachtneming van artikel 4:87 van de Awb is verweerder vanaf 10 mei 2017 wettelijk rente verschuldigd over de dwangsom.
4. Dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk is doet er niet aan af dat op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb van rechtswege beroep tegen de inmiddels genomen beslissing op bezwaar van 25 april 2017 mogelijk is.
Verweerder heeft in het besluit van 25 april 2017 ten onrechte overwogen dat verweerder geen dwangsom verbeurt. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het besluit vernietigen. In de omstandigheid dat verweerder uitdrukkelijk heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de bezwaarfase en eiser zich hiertegen niet heeft verzet, ziet de rechtbank aanleiding om niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien, maar verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
5. De rechtbank ziet in het voorgaande voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.1.
Op grond van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan een proceskostenveroordeling betrekking hebben op onder meer kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
De gemachtigde van eiser heeft bepleit dat verweerder aan eiser een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten verschuldigd is, omdat verweerder middels het nemen van de beslissing op bezwaar een besluit neemt waarvan hij weet of behoort te weten dat op dat moment al duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
De rechtbank volgt eiser hierin niet.
De kosten voor het inroepen van rechtsbijstand moeten steeds in overeenstemming zijn met de gecompliceerdheid en bewerkelijkheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Per individuele zaak moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief worden afgeweken. De rechtbank acht in hetgeen de gemachtigde van eiser heeft aangevoerd geen termen aanwezig om een hogere wegingsfactor toe te passen dan een wegingsfactor 1 (gemiddeld), omdat bijzondere omstandigheden die zulks rechtvaardigen niet zijn gebleken. De rechtbank merkt voor de volledigheid op dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid zoals de gemachtigde van eiser aanvoert. Er zijn geen aanwijzingen dat verweerder zijn bevoegdheden heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van de bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5.3.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank de kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift, alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak)) overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire tarief.
6. Omdat het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, dient verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of de Rechtbank
- de heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
  • belanghebbende voor de door hem op verzoek van de Rechtbank ingediende reactie van 12 augustus 2017 op grond van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), lijst A1, punt 5, schriftelijke inlichtingen (8:45 eerste lid), een kostenvergoeding had moeten toekennen;
  • de heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de werkelijke door belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend. Voor de onderbouwing van deze standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende betreft, bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en veroordeling van de heffingsambtenaar
- in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tot een bedrag van € 187,87 (1 punt voor het beroepschrift, ½ punt voor schriftelijke inlichtingen, een wegingsfactor van het gewicht van de zaak van ¼ en een bedrag per punt van € 501),
- in de werkelijke door belanghebbende in verband met het beroep gemaakte kosten.
Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
5.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1.
Het op 27 februari 2017 ingestelde beroep was gericht tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Op 25 april 2017 heeft de heffingsambtenaar alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het op 27 februari 2017 ingestelde beroep mede betrekking op deze uitspraak op bezwaar. Derhalve was het beroep vanaf 25 april 2017 zowel tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op het bezwaar als tegen de uitspraak op bezwaar gericht. Deze dubbele strekking van het beroep neemt niet weg dat belanghebbende slechts één beroep heeft ingesteld en één beroepschrift heeft ingediend. Daarvoor heeft de Rechtbank, gelet op artikel 8:75 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en lijst A1, punt 1, beroepschrift/verweerschrift (artikelen 6:4; 8:42 Awb), van de bij het Bpb behorende bijlage, in r.o. 5.3 van haar uitspraak terecht één punt in aanmerking genomen bij de bepaling van het bedrag van de proceskostenvergoeding. Anders dan belanghebbende meent is in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 augustus 2016, nr. 201508336/1/A3, ECLI:NL:RVS:2016:2240, geen steun te vinden voor het tweemaal toekennen van een punt voor één beroepschrift.
6.2.
Bij brief van 11 augustus 2017 heeft de griffier van de Rechtbank belanghebbende kopieën van aan het zaakdossier toegevoegde stukken, genummerd A24 tot en met A30 toegestuurd met het verzoek om daarop te reageren. Het gaat om een brief van de heffingsambtenaar aan de Rechtbank waarin de heffingsambtenaar de Rechtbank verzoekt de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar (A24) en een brief van de heffingsambtenaar aan belanghebbende (A25) waarin hij belanghebbende
  • op de hoogte stelt van het verzoek tot terugwijzing van de zaak;
  • de op de zaak betrekking hebbende stukken toezendt (A26 tot en met A29);
  • verzoekt zijn bezwaar te motiveren;
  • een uitnodiging voor een hoorgesprek toezendt (A30);
  • meedeelt dat hij recht heeft op een dwangsom van € 1.260;
  • “vanwege de gemaakte fouten in het dossier” een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 246 toezegt;
  • meedeelt dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase zal worden meegenomen in nieuwe uitspraak op bezwaar na terugwijzing van de zaak; en
  • een vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 toezegt.
Naar het oordeel van het Hof kan een brief waarbij de griffier aan een procespartij een aantal van een andere procespartij afkomstige stukken toestuurt met het verzoek daarop te reageren, niet worden gelijkgesteld met een verzoek om schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat een verzoek om inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45, anders dan een verzoek om te reageren op door de wederpartij ingezonden stukken, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:28 van de Awb, de partij tot wie het verzoek is gericht verplicht om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Ook overigens ziet het Hof geen reden om voor de reactie van belanghebbende op de brief van de griffier van de Rechtbank van 11 augustus 2017 op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het Bpb bij de bepaling van de proceskostenvergoeding een (halve) punt toe te kennen.
6.3.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat er geen reden is om de heffingsambtenaar te veroordelen in de werkelijke door belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Het Hof maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe. Hoewel de heffingsambtenaar, zoals hij ter zitting van het Hof heeft verklaard, in de procedure steken heeft laten vallen, zijn die, gelet op hetgeen daarover blijkt uit de stukken van het geding en hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, niet van dien aard dat op grond daarvan kan worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar een besluit heeft genomen of in rechte heeft gehandhaafd terwijl hem op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat het besluit in de daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden.
Slotsom
6.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten in hoger beroep

Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 14 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.