ECLI:NL:RBROT:2022:471

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
ROT 20/4524
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en een eiser die bezwaar had gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen. De eiser had in 2016 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag, maar de behandeling van de zaak heeft zich over meerdere jaren uitgestrekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet doorloopt wanneer enkel over de proceskosten in bezwaar wordt geprocedeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn eindigde op 6 augustus 2020, toen de aanslag was herroepen. De rechtbank heeft de eiser recht gegeven op een proceskostenvergoeding van € 538,- en een schadevergoeding van € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de proceskosten, en verweerder veroordeeld tot betaling van de kosten van de eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4524

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. J. Niederer,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 4 november 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd. Eiser is hiertegen op 16 november 2016 in bezwaar gegaan. Op 27 februari 2017 heeft eiser een beroep niet tijdig beslissen ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard
Bij uitspraak van 30 oktober 2017 heeft de rechtbank Rotterdam (ROT 17/1478) geoordeeld over het beroep niet tijdig beslissen. Aangezien er op dat moment een uitspraak op bezwaar was, is geoordeeld dat dat deel niet ontvankelijk is. Op verzoek van verweerder is terugverwezen voor een nieuwe uitspraak op bezwaar. Op 14 maart 2018 heeft het gerechtshof Den Haag (BK-17/00873) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Eiser heeft op 23 juli 2020 een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij verweerder en verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op 6 augustus 2020 is een nieuwe uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) gedaan door verweerder waarin de naheffingsaanslag is herroepen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022.
Eiser heeft zich via telehoren laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling

2. Eiser voert als (enige) beroepsgrond aan dat de proceskostenvergoeding in bezwaar een punt te laag is toegekend. Deze beroepsgrond slaagt.
2.1.
De eerste uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 25 april 2017en is een reactie op het bezwaarschrift van 16 november 2016. Verweerder heeft eiser per brief van 27 juli 2017 uitgenodigd voor een hoorzitting op 17 augustus 2017 om 10.00. In de uitnodiging wordt verwezen naar het bezwaarschrift van 16 november 2016. Daarnaast heeft verweerder de rechtbank Rotterdam per brief van 27 juli 2017 verzocht om de zaak terug te verwijzen. Vast staat verder dat er op 17 augustus 2017 om 10.00 uur telefonisch contact is geweest tussen de gemachtigde van eiser en verweerder over deze zaak. Verweerder heeft verder niet weersproken dat in dat contact het bezwaarschrift ook inhoudelijk is besproken.
2.2.
Bij gebrek aan aanwijzingen van het tegendeel heeft het telefonische overleg van 17 augustus 2017 om 10.00 uur tussen verweerder en de gemachtigde van eiser te gelden als hoorzitting. In de uitnodiging voor 17 augustus heeft verweerder aangegeven dat de hoorzitting telefonisch kan plaatsvinden, mits eiser/bezwaarde zelf daar in persoon ook aan deelneemt. De stelling van verweerder is nu, zo begrijpt de rechtbank, dat eiser niet zelf bij het gevoerde telefoongesprek aanwezig was, en dat dit gesprek dus formeel geen hoorzitting is geweest. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. Om te beginnen is het de vraag of bij het houden van een hoorzitting de eis gesteld mag worden dat bezwaarde in persoon aanwezig is en dat hij/zij daar niet kan verschijnen in de persoon van een gemachtigde. In elk geval: als het gesprek volgens wordt gevoerd met alleen de gemachtigde, zonder dat enig voorbehoud wordt gemaakt of een grens wordt gesteld aan waar het over zal gaan, dan heeft dat gesprek in het licht van de verzonden uitnodiging te gelden als een hoorzitting.
2.3.
Verweerder heeft hier dus ten onrechte de kosten van de hoorzitting niet vergoed. Eiser heeft daarmee recht op een proceskostenvergoeding van € 538,-. Omdat verweerder al € 261,- heeft betaald, moet hij nog € 277,- aan eiser vergoeden.
3. Eiser heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting is met partijen vastgesteld, dat dat verzoek kan worden beschouwd als gedaan hangende beroep tegen het schadeveroorzakend besluit en dus valt onder artikel 8:91 lid 1 van de Awb. De rechtbank berekent de schadevergoeding als volgt.
3.1.
Voor de berekening van de redelijke termijn zijn de volgende data relevant:
Ontvangst bezwaarschrift 16 november 2016
1e uitspraak op bezwaar 25 april 2017
1e uitspraak op beroep 30 oktober 2017
Uitspraak gerechtshof 14 maart 2018
2e uitspraak op bezwaar (bestreden besluit) 6 augustus 2020
3.2.
Eiser voert aan dat de redelijke termijn pas eindigt op het moment dat de rechter uitspraak doet op zijn beroep. Immers pas dan eindigt de hoofdzaak. De stelling van verweerder is dat deze termijn is geëindigd met de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2020. Immers toen is de aanslag parkeerheffing ingetrokken en daarmee eindigde het materiële geschil. Eiser is weliswaar vervolgens in beroep gegaan, maar in dat beroep was alleen nog een deel van de proceskostenvergoeding in bezwaar aan de orde.
3.3.
Volgens de rechtbank is de overschrijding van de redelijke termijn geëindigd op 6 augustus 2020. In beroep was alleen nog de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar aan de orde. Dat moet, zo vindt de rechtbank, op één lijn worden gesteld met de situatie waarin een beroep is ingetrokken nadat op het inhoudelijke geschil aan eiser tegemoet is gekomen en op de voet van artikel 8:75a van de Awb alleen nog bij afzonderlijke uitspraak een proceskostenbeslissing voorligt (zie bijvoorbeeld de uitspraak met nummer ECLI:NL:GHDHA:2020:2111 r.o. 5.5.). De tijd tussen het tegemoetkomende besluit en de uitspraak over de proceskosten telt dan niet mee als overschrijding van de termijn in de afdoening van de hoofdzaak. In het nu voorliggende beroep is weliswaar formeel geen afzonderlijk verzoek om vergoeding van proceskosten ingediend (mede omdat het geschil de proceskosten in bezwaar betreft), maar materieel komt het daar wel op neer.
3.4.
Voor zover de tijd dat in beroep alleen nog over proceskosten wordt doorgeprocedeerd als onderdeel van de hoofdzaak op zich wel zou moeten meetellen merkt de rechtbank als bijzondere omstandigheid aan, dat eiser met de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2020 op het inhoudelijke geschil volledig is tegemoetgekomen en dat slechts een bijkomend geschilpunt resteerde met een financieel zeer gering belang (zie de uitspraak met nummer ECLI:NL:HR:2014:1461 r.o. 2.6.2.). De spanning en frustratie zal zich toch vooral daarop gericht hebben en dat deze onverminderd blijft voortbestaan omdat eiser in onzekerheid blijft over de vraag of hij een punt meer of minder aan proceskosten vergoed krijgt komt de rechtbank niet aannemelijk voor.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak moet de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, binnen twee jaar afgerond zijn. Verweerder heef het bezwaarschrift van eiser op 16 november 2016 ontvangen en de aanslag op 6 augustus 2020 vernietigd. In dit geval heeft de procedure (minus afgerond 4 maanden voor het hoger beroep) dus afgerond 3 jaar en 4 maanden geduurd. Er is in deze zaak daarom een overschrijding van 16 maanden Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,-. Verder maakt eiser aanspraak op wettelijke rente over dit bedrag. Verweerder heeft dit onweersproken gelaten en de rechtbank zal het verzochte toewijzen. De overschrijding is geheel aan verweerder toe te rekenen. De in aanmerking te nemen termijn is namelijk geëindigd nog voordat de beroepsfase is aangevangen. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot het betalen van de schadevergoeding.
3.6.
Verweerder voert verder aan dat eiser niet, althans in verminderde mate, in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade vanwege nalaten zijnerzijds. Immers de zaak is bij arrest van 14 maart 2018 door het Gerechtshof naar verweerder terugverwezen voor het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar en weliswaar is de zaak daarna bij verweerder door personeelswisselingen en administratieve verwikkelingen in het ongerede geraakt, wat hem te verwijten valt, maar eiser zelf heeft in die periode op geen enkele manier aangemaand, aldus verweerder. Pas in de brief van23 juli 2020 heeft eiser naar de stand van zaken geïnformeerd. In dit geval is de vertraging dus mede aan eiser te wijten, aldus verweerder, althans duidt zijn lange stilzwijgen niet bepaald op spanning en frustratie vanwege de onzekerheid rond zijn aangevochten parkeerheffing. De rechtbank volgt verweerders standpunt niet. Als handelen of nalaten van een eiser vertraging van de afdoening veroorzaakt kan dat onder omstandigheden gevolgen hebben voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. Dat is echter in beginsel niet het geval als een eiser slechts nalaat te rappelleren, waartoe hij niet verplicht is, omdat immers de bewaking van de afdoeningstermijn de primaire verantwoordelijkheid is van verweerder.
4. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. Daarnaast heeft eiser recht op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). De rechtbank oordeelt dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding op wordt vastgesteld. Het standpunt van verweerder dat de wegingsfactor 0,5 moet zijn, alsmede van eiser dan de factor zwaarder moet zijn dan 1 volgt de rechtbank niet omdat het geschil in deze zaak inhoudelijk van gemiddelde zwaarte was.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de proceskosten;
- stelt de proceskosten in bezwaar vast op € 538,-.
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- aan eiser voor de overschrijding van de redelijke termijn te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- bepaalt dat deze uitspraak voor zover het de proceskosten betreft in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.082,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, mr. G.C.W. van der Feltz en mr. N. Boonstra, leden, in aanwezigheid van mr. N.E. Moerkerken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).