5.1.1.Voor het geval belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen in aanmerking te komen voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 Awb, in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar, treft dat betoog geen doel. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:17, lid 3, Awb is voor het verbeuren van een dwangsom een rechtsgeldige ingebrekestelling vereist en dienen er twee weken te zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld op 3 juni 2019 en de Inspecteur heeft op 6 juni 2019 voor de onderhavige jaren de uitspraken op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft derhalve tijdig beslist en geen dwangsom verbeurd. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zij de Inspecteur eerder dan op 3 juni 2019 in gebreke heeft gesteld.
Geschilpunt b (zijn de aanslagen tijdig opgelegd)
5.1.2.1. Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, AWR zijn vastgesteld. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat om die reden de in de aangiften opgenomen verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen conform de aangiften moeten worden vastgesteld, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
5.1.2.2. Met betrekking tot de tijdigheid van de aanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010 heeft de Rechtbank in de overwegingen 29, 30 en 31 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De aanslagen zijn tijdig opgelegd.
Geschilpunt c (hoorplicht)
5.1.3.De stelling dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb is geschonden, omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt. Uit de gedingstukken volgt dat op 16 mei 2013, 22 mei 2013 en 10 december 2018 gesprekken zijn gevoerd door de Inspecteur, belanghebbende en [A] . [A] heeft van de gesprekken in 2013 verslagen gemaakt en kopieën van deze verslagen behoren tot de stukken van het geding. Van het gesprek op 10 december 2018 is door de Inspecteur een verslag opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. Belanghebbende is in de bezwaarfase voldoende in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren mondeling toe te lichten. Van een schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
Geschilpunt d (algemene beginselen van behoorlijk bestuur)
5.1.4.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, te weten het verbod van détournement de pouvoir in de zin van artikel 3:3 Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 Awb. Naar het Hof begrijpt, voert belanghebbende daartoe aan dat, ten aanzien van de onderhavige belastingjaren, de Inspecteur zijn bevoegdheid op oneigenlijke wijze heeft gebruikt respectievelijk zijn uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De Inspecteur heeft een en ander betwist.
5.1.4.2. Het verbod van détournement de pouvoir houdt ingevolge het bepaalde in artikel 3:3 Awb in dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Ten aanzien van dit verbod geldt dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.1.4.3. Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door belanghebbende in haar bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van haar bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
Geschilpunt e (op de zaak betrekking hebbende stukken artikel 8:42 Awb)
5.1.5.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van de stukken die zijn overgelegd in de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010.
5.1.5.2. Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank (overwegingen 26 en 27) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om een sanctie te verbinden aan de omstandigheid dat enkele stukken ontbreken. Daarbij heeft het Hof ook in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie die is overgelegd in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen van belang is voor de onderhavige zaken. Evenmin staat het ontbreken van die stukken in de weg aan de beoordeling van de onderhavige zaken.
Geschilpunt f (fiscale partners)
5.1.6.1. Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] , maar zij heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 vermeld dat zij geen fiscale partner heeft. Ingevolge artikel 1.2, lid 1, sub a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst tot 1 januari 2011) worden gehuwden aangemerkt als partners in de zin van deze bepaling, tenzij zij duurzaam van elkaar gescheiden leven. Volgens vaste rechtspraak is sprake van duurzaam gescheiden leven, indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de andere gehuwd en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7267, BNB 2011/79). 5.1.6.2. Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende staat ingeschreven op het adres in [woonplaats 1] en [A] in [woonplaats 2] . Belanghebbende heeft hierover in hoger beroep het volgende aangevoerd:
"De fiscus beschikt immers alleen over de km-administraties van de zakenauto's. Nog afgezien daarvan ; blijkt bovendien: (het wordt immers erkend, door fiscus) daaruit nu juist: dat er afwisselend op beide adressen wordt verbleven door [belanghebbende]. (indien gereden met de zakenauto's) da dus geadministreerd: dat zij (voornamelijk)m heen en weer rijdt (voor de post, dan te [woonplaats 1] verblijft en tijdens de weekenden (zaterdag heen naar [woonplaats 2] en terug naar Na haar -Maandagochtend- tennis te [woonplaats 2] (in de bossen) of op. dinsdagochtend. Naar [woonplaats 1] wederkeert.
(…)
Dhr [A] verbleef namelijk vanwege de schone lucht (vanwege diens ziekten); doorgaans/ zo mogelijk aaneengesloten te [woonplaats 2] ."
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat [A] in verband met een conflict met de gemeente [woonplaats 1] staat ingeschreven op het adres in [woonplaats 2] .
5.1.6.3. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat dat belanghebbende en [A] in de onderhavige jaren duurzaam gescheiden van elkaar leefden. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op het controlerapport met de bevindingen van een op 16 september 2009 aangevangen boekenonderzoek, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2007 is onderzocht. Hierin staat – voor zover van belang – het volgende geschreven (blz. 11):
"Zo brengen zij tijd samen door in zowel de woning in [woonplaats 1] als de woning in [woonplaats 2] . Dit is af te leiden uit de vele telefonische contacten die er tussen de Belastingdienst en [belanghebbende] zijn geweest waarbij zij het gesprek doorgaf aan op dat moment in dezelfde woning te [woonplaats 1] of [woonplaats 2] aanwezige [ [A] ]. Verder wijzen wij erop dat [belanghebbende] in [woonplaats 2] en omgeving regelmatig medische behandelingen ondergaat. Ook is zij in de onderzochte jaren lid van een tennisclub in [woonplaats 2] . Van belang is voorts [ [A] ] op zijn naam een ligplaats heeft in de jachthaven van [plaats 1] . De liggelden hiervoor worden betaald via een bankrekening van [belanghebbende]. Relevant is ook dat [belanghebbende] in april 2007 de woning in [woonplaats 2] bij de Kamers van Koophandel als nevenvestiging van [Kantoor B] heeft laten registreren. Relevant achten wij verder, dat [belanghebbende] in 2008 samen met [ [A] ] de gemeente [plaats 2] - waar [woonplaats 2] onder valt - aansprakelijk heeft gesteld. Omgekeerd heeft [ [A] ] in 2003 samen met [belanghebbende] bezwaarschriften inzake planschade tegen de gemeente [woonplaats 1] ingediend."
5.1.6.4. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld. Uit de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden is af te leiden dat [A] voornamelijk verbleef in de woning te [woonplaats 2] , maar ook dat belanghebbende regelmatig bij haar echtgenoot in [woonplaats 2] verbleef en in [woonplaats 2] haar bezigheden had. Ook de feitelijke omstandigheden zoals beschreven in het controlerapport over de jaren 2004 tot en met 2007 bieden geen steun aan de stelling dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Daaruit blijkt van een invulling van het huwelijk waarin de echtgenoten wellicht niet dagelijks bij elkaar in dezelfde woning verblijven, maar waarin zij elkaar wel wederzijds verzorgen. Aannemelijk is dat de wijze waarop belanghebbende en [A] vorm geven aan hun huwelijk, ook in de onderhavige jaren gelijk is zoals beschreven in het controlerapport. Bovendien is het controlerapport opgesteld in de periode september 2009 tot en met november 2010 en beslaat dus de hier in geding zijnde periode. Het Hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat belanghebbende en [A] ook in de jaren 2008, 2009 en 2010 moeten worden aangemerkt als fiscaal partners.
Geschilpunt g (inkomen uit werk en woning; bron van inkomen, ondernemerschap en woningen)
5.1.7.1. Belanghebbende heeft gesteld – naar het Hof begrijpt – dat de in de aangiften vermelde verliezen uit onderneming in aanmerking genomen moeten worden. Volgens belanghebbende drijft zij met het [Kantoor B] een onderneming en drijven [vof 1] en [vof 2] ook een onderneming. De Inspecteur heeft dit betwist. In beroep heeft de Inspecteur primair gesteld dat, gelet op de aangegeven verliezen van de drie ondernemingen in de jaren 2005 tot en met 2017, er redelijkerwijs geen voordeel te verwachten is, zodat geen sprake is van een bron van inkomen. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt dan het bedrag van de omzet.
5.1.7.2. Het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met de activiteiten kan slechts in de belastingheffing worden betrokken indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128) worden de volgende drie algemene voorwaarden als uitgangspunt gesteld wil er sprake zijn van een bron van inkomen, zoals een onderneming: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. 5.1.7.3. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241). 5.1.7.4. Belanghebbende heeft – naar het Hof begrijpt – geen klacht gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van [Kantoor B] sprake is van een bron van inkomen, zodat het Hof daarvan uitgaat. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat er sprake is van ondernemingsverliezen omdat de kosten de omzet overstijgen. De bewijslast dat de opgevoerde kosten zijn gemaakt, rust op belanghebbende. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de in de aangiften opgevoerde kosten en lasten van respectievelijk € 209.190 (2008), € 311.326 (2009) en € 123.785 (2010) de behaalde omzet in de betreffende jaren overstijgen. De Rechtbank heeft in overweging 46 van haar uitspraak op goede gronden een juist oordeel gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen.
5.1.7.5. Vast staat dat belanghebbende vanaf de startdatum van [vof 2] alleen in de jaren 2006 (€ 1) en 2007 (€ 6.737) geringe positieve resultaten in haar aangiften IB/PVV heeft aangegeven. Belanghebbende heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 – steeds verder oplopende – negatieve resultaten behaald en dat was ook in het jaar 2011 het geval. Gezien de aanhoudende reeks van aangegeven verliezen is er redelijkerwijs geen voordeel meer te verwachten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierin verandering kan worden verwacht. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [vof 2] . De Inspecteur heeft de aangegeven verliezen van [vof 2] voor de jaren 2008, 2009 en 2010 terecht niet in aanmerking genomen.
5.1.7.6. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1270, waartegen het ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) ongegrond is verklaard (HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:408), voor het jaar 2004 geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf het jaar 1992 – ontbreken van activiteiten. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd en de voortdurende negatieve resultaten zoals opgenomen in de aangiften van de onderhavige jaren, vormen voor het Hof geen reden om van zijn oordeel terug te komen. De Inspecteur heeft om die reden de aangegeven verliezen van [vof 1] voor de jaren 2008, 2009 en 2010 terecht niet in aanmerking genomen. 5.1.7.7. Het Hof is met betrekking tot de woningen van oordeel dat de Rechtbank een juist toetsingskader heeft gehanteerd en dat zij in rechtsoverwegingen 47 en 48 op goede gronden – die het Hof overneemt en tot de zijne maakt – een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur een te laag bedrag aan negatieve inkomsten ter zake van de eigen woning in aanmerking heeft genomen. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak.
Geschilpunt h (in aanmerking te nemen pga)
5.1.8.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in de jaren 2008, 2009 en 2010 de pga tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank heeft in haar uitspraak in overweging 49 met betrekking tot de pga zoals opgevoerd voor het jaar 2008 geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer ziektekosten heeft gemaakt dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en maakt deze, evenals de gronden waarop dit berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie dan die waartoe de Rechtbank is gekomen. Ook voor de jaren 2009 en 2010 heeft belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zij meer zorgkosten heeft gemaakt dan in de aangiften is opgevoerd en door de Inspecteur is geaccepteerd. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 een hoger bedrag aan pga in aanmerking moet worden genomen.
5.1.8.2. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur op 31 december 2008 ten onrechte de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren heeft vastgesteld op nihil, faalt de stelling ook voor het overige. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1264, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, RO ongegrond is verklaard (HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:417), geoordeeld dat de op 31 december 2007 niet in aanmerking genomen pga nihil bedraagt. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Gelet op de omstandigheid dat de pga voor de onderhavige jaren is verrekend met het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, brengt dit mee dat de Inspecteur de nog te verrekenen pga voor de volgende jaren eveneens terecht heeft vastgesteld op nihil. Geschilpunt i (voordeel uit sparen en beleggen)
5.1.9.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald – naar het Hof begrijpt – dat de banktegoeden en de effectenportefeuille ten onrechte tot het inkomen uit sparen en beleggen zijn gerekend door de Inspecteur. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
5.1.9.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in rechtsoverwegingen 50, 51 en 52 met juistheid beslist dat het box 3 inkomen van belanghebbende nader moet worden vastgesteld op € 10.587 (2008), € 11.509 (2009) en € 9.236 (2010).
Berekening box 3 inkomen
2008
2009
2010
Banksaldi en effecten
450.107
483.102
522.594
Woning [woonplaats 2] (2008 en 2009)/ [woonplaats 1] (2010)
526
541
365
976.107
1.024.102
887.594
Af: schulden
lening Delta Lloyd
204.4
204.2
familielening
57.357
59.795
lening woning [woonplaats 1]
120
Rendementsgrondslag
714.35
760.107
767.594
Af: heffingvrij vermogen
40.63
41.322
41.322
673.72
718.785
726.272
50% toe te rekenen aan belanghebbende
336.86
359.393
363.136
Voordeel uit sparen en beleggen (4%)
13.474
14.376
14.525
Af: pga
2.887
2.867
5.289
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
10.587
11.509
9.236
5.1.9.3. Het Hof maakt deze beslissing, evenals de gronden waarop het berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Geschilpunt j (de nog te verrekenen verliezen)