6.3.BK-15/00876 (Rechtbank SGR 11/5391):
6.3.1.Met betrekking tot de geschilpunten a, c, j, l en n geldt mutatis mutandis hetgeen in de onderdelen 6.2.1 en 6.2.2 (ad c), 6.2.4 en 6.2.5 (ad a), 6.2.9 tot en met 6.2.11 (ad j), 6.2.19 tot en met 6.2.22 (ad m) en 6.2.23 (ad o) van deze uitspraak is overwogen.
Geschilpunt b (nieuw feit / ambtelijk verzuim)
6.3.2.De Rechtbank heeft de onderhavige navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente vernietigd. Zij heeft echter tevens het beroep voor zover gericht tegen de herziene verliesvaststellingsbeschikking van nihil ongegrond verklaard. Gelet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is het verlies uit werk en woning herzien en daarbij nader vastgesteld op nihil. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.151, lid 5, van de Wet kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond opleveren voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Voor het geval belanghebbende ook in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit, geldt het volgende.
6.3.3.De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen:
"14. [Belanghebbende] stelt dat een nieuw feit ontbreekt zolang de primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 nog niet onherroepelijk vaststaat. [Belanghebbende] meent voorts dat navordering afstuit op de grond dat aan het boekenonderzoek een eerder boekenonderzoek in 2008 is voorafgegaan.
15. De rechtbank overweegt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [de Inspecteur] niet beschikte over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Awr. Anders dan [belanghebbende] meent kan een navorderingsaanslag worden opgelegd, ook al is de onderliggende primitieve aanslag nog niet onherroepelijk geworden. De andersluidende opvatting van [belanghebbende] vindt geen steun in het recht noch in de jurisprudentie. De uitspraken van het Hof Amsterdam van 26 oktober 2010, nr. 07/00835, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2574 en van het Hof Arnhem van 15 maart 2011, nr.10/00195, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9848, waarin is geoordeeld dat het niet afwachten van de resultaten van een ingesteld boekenonderzoek een ambtelijk verzuim vormt, kunnen [belanghebbende] niet baten, reeds omdat in het onderhavige geval de navorderingsaanslagen na afronding van het boekenonderzoek zijn opgelegd. Voorts kan niet worden gezegd dat voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag van 4 december 2008 een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat bij het bezoek van de aanslagregelende ambtenaar aan [belanghebbende] op 8 oktober 2008 uitsluitend sprake is geweest van het inzien van aan de in de aangifte opgevoerde kosten ten grondslag liggende facturen."
6.3.4.Het Hof sluit zich aan bij de hiervoor weergegeven oordelen van de Rechtbank, maakt de beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
6.3.5.De bevindingen van het tussen 16 september 2009 en 22 november 2010, ruim na de vaststelling van de primitieve aanslag, uitgevoerde boekenonderzoek vormden voor de Inspecteur aanleiding de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van een nieuw feit. Dat de Belastingdienst met betrekking tot procedures betreffende de jaren 1998 tot en met 2003 vanwege doelmatigheidsredenen ervoor heeft gekozen de doorgevoerde correcties in de bezwaarfase ongedaan te maken zonder een onderzoek in te stellen, kan niet aan de aanwezigheid van een nieuw feit met betrekking tot de aanslagregeling van het onderhavige jaar afdoen. Bij brief van 4 november 2008 (zie onder 3.7.1) heeft de Inspecteur in verband met de afhandeling van de onderhavige aangifte aan belanghebbende meegedeeld dat de Belastingdienst geen standpunt heeft ingenomen 'over de toelaatbaarheid van de verschillende aftrekposten en dergelijke'.
6.3.6.Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een ambtelijk verzuim wegens schending van de onderzoeksplicht, geldt dat belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan, nu zij voor dit standpunt geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Anders dan belanghebbende in hoger beroep mogelijk lijkt te betogen, is bovendien geen sprake van een situatie waarin de Inspecteur een onderzoek heeft ingesteld, maar zonder de uitslag daarvan af te wachten de aanslag heeft vastgesteld, aangezien de aanslag IB/PVV 2004 is opgelegd met dagtekening 4 december 2008 terwijl het onderzoek is aangevangen op 16 september 2009.
Geschilpunten d en e (ondernemerschap en het verlies uit werk en woning)
6.3.7.De Rechtbank heeft met betrekking tot deze geschilpunten als volgt overwogen:
"18. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat [belanghebbende] in de onderneming geen of vrijwel geen activiteiten verricht en daarom niet als ondernemer voor de IB kan worden aangemerkt. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt die tot een ander oordeel leiden. Daartoe heeft [belanghebbende] ter zitting slechts gesteld dat zij sedert de oprichting van het kantoor altijd ondernemer is geweest en dit ook door de Hoge Raad is bevestigd. Deze enkele stelling acht de rechtbank onvoldoende om [het] standpunt [van de Inspecteur] te weerleggen. Bovendien heeft [belanghebbende], hoewel zij daartoe door de rechtbank uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, geen arresten van de Hoge Raad kunnen overleggen waarin ter zake van een geschil omtrent het ondernemerschap van [belanghebbende] is geoordeeld dat zij als ondernemer voor de IB dient te worden aangemerkt. Ook overigens heeft de rechtbank in de door [belanghebbende] genoemde jurisprudentie geen steun voor de juistheid van de stelling van [belanghebbende] kunnen vinden. De rechtbank overweegt verder dat de opvatting van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de door haar bedoelde uitspraken had dienen over te leggen niet wordt gevolgd. Die uitspraken zijn geen gedingstukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Nu [de Inspecteur] op goede gronden stelt dat [belanghebbende] niet kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan niet worden gezegd dat [de Inspecteur] in het kader van artikel 8:42 van de Awb gehouden zou zijn stukken over te leggen ter onderbouwing van het andersluidende standpunt van [belanghebbende].
20. Uit de toelichting op het aanslagbiljet van de navorderingaanslag IB volgt, gezien het controlerapport, dat [de Inspecteur] het te verrekenen verlies voor het jaar 2004 nader heeft vastgesteld op nihil. De rechtbank overweegt dat dit verlies terecht op nihil is gesteld en dat geen ondernemingsverlies aan haar kan worden toegerekend."
6.3.8.1. De Inspecteur heeft het verlies nader vastgesteld op nihil op de grond dat het ondernemingsverlies niet aan belanghebbende kan worden toegerekend nu - zijns inziens - belanghebbendes echtgenoot de enige is die ondernemer is in de zin van artikel 3.4 van de Wet.
6.3.8.2. Gelet op het onder 6.1 overwogene, waarbij de winst voor het onderhavige jaar is vastgesteld op € 24.883, is de verliesvaststellingsbeschikking terecht nader vastgesteld op nihil. Bij dit oordeel is tevens in ogenschouw genomen dat de Inspecteur mogelijk (deels) ten onrechte de zelfstandigenaftrek van € 6.585 heeft geschrapt. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende voldoet aan het urencriterium, bedraagt de zelfstandigenaftrek bij het hiervoor vermelde bedrag aan winst € 5.045, zodat ook in dat geval géén sprake is van een verlies.
Geschilpunt f (fiscaal partnerschap)
6.3.9.Belanghebbende is gehuwd, maar heeft in de onderhavige aangifte vermeld dat zij geen fiscale partner heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.2, lid 1, letter a, van de Wet, worden gehuwden aangemerkt als partners in de zin van deze bepaling, tenzij zij duurzaam van elkaar gescheiden leven. Volgens vaste rechtspraak moet het begrip duurzaam gescheiden leven aldus worden uitgelegd, dat hiervan slechts sprake is indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (zie o.m. HR 11 juni 2010, nr. 09/03677, ECLI:NL:HR:2010:BL7267, BNB 2011/79). 6.3.10.De Inspecteur heeft, gelet op de door hem aangevoerde en aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden, terecht het standpunt ingenomen dat de echtgenoot van belanghebbende is aan te merken als partner van belanghebbende in de zin van de hiervoor bedoelde bepaling omdat belanghebbende en haar echtgenoot niet ieder afzonderlijk een eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd. In het controlerapport inzake belanghebbende (p. 11) heeft de Inspecteur onder meer gewezen op de volgende omstandigheden, welke door belanghebbende niet, dan wel onvoldoende zijn betwist:
"Zo brengen zij tijd samen door in zowel de woning in [Z] als de woning in [E] . Dit is af te leiden uit de vele telefonische contacten die er tussen de Belastingdienst en [belanghebbende] zijn geweest waarbij zij het gesprek doorgaf aan [haar] op dat moment in dezelfde woning te [Z] of [E] aanwezige [echtgenoot]. Verder wijzen wij erop dat [belanghebbende] in [E] en omgeving regelmatig medische behandelingen ondergaat. Ook is zij in de onderzochte jaren lid van een tennisclub in [E] . Van belang is voorts [haar echtgenoot] op zijn naam een ligplaats heeft in de jachthaven van [K] . De liggelden hiervoor worden betaald via een bankrekening van [belanghebbende]. Relevant is ook dat [belanghebbende] in april 2007 de woning in [E] bij de Kamers van Koophandel als nevenvestiging van Kantoor [X] heeft laten registreren. Relevant achten wij verder, dat [belanghebbende] in 2008 samen met [haar echtgenoot] de gemeente [L] - waar [E] onder valt - aansprakelijk heeft gesteld. Omgekeerd heeft [haar echtgenoot] in 2003 samen met [belanghebbende] bezwaarschriften inzake planschade tegen de gemeente [Z] ingediend. (…)"
Geschilpunten g en h (box 3: woningen [Z] en [E] en banktegoeden)
6.3.11.De Rechtbank heeft met betrekking tot deze geschilpunten als volgt overwogen:
"22. Voorts heeft [de Inspecteur] zich, nu [belanghebbende] en haar echtgenoot als fiscale partners moeten worden aangemerkt en zij vooralsnog aan [de Inspecteur] niet hebben kenbaar gemaakt welke van de twee woonhuizen als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt, terecht onder verwijzing naar het negende lid van voormeld artikel op het standpunt gesteld dat geen van beide woningen als eigen woning kan worden aangemerkt, als gevolg waarvan thans ook geen verlies uit eigen woning bij [belanghebbende] in aanmerking kan worden genomen. Daarnaast heeft [belanghebbende], tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de woning in [Z] een onderhandse lening tussen haar en haar kinderen is afgesloten. [Belanghebbende] heeft ter staving van haar andersluidende opvatting geen stukken overgelegd. De door [belanghebbende] overgelegde rekenkundige uitwerking van de gestelde familielening kan niet als zodanig worden aangemerkt.
23. Nu is geoordeeld dat [belanghebbende] geen ondernemer is en haar in dat kader gedane beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, mag zij evenmin erop vertrouwen dat de op haar naam staande (spaar)rekeningen als ondernemingsvermogen kunnen worden aangemerkt.
24. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat uit van diverse financiële instellingen over de jaren 2004 tot en met 2007 ontvangen renseignementen blijkt dat op naam van [belanghebbende] een aantal rekeningen is gesteld. [Belanghebbende] heeft [de] stelling [van de Inspecteur] dat het hier spaarrekeningen betreft niet, dan wel onvoldoende weersproken. Ook de van die rekeningen beschikbare afschriften [H] niet tot de conclusie dat geen sprake is van spaarrekeningen.
25. De rechtbank overweegt dat bij de door [de Inspecteur] genoemde spaarrekeningen sprake is van privévermogen, dat behoort tot de rendementsgrondslag van het bisb. De rechtbank overweegt verder dat, nu sprake is van fiscaal partnerschap tussen [belanghebbende] en haar echtgenoot en zij vooralsnog aan [de Inspecteur] niet hebben kenbaar gemaakt welke van de twee woonhuizen als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt, [de Inspecteur] gezien het negende lid, aanhef en onderdeel b, van dit artikel terecht bij de bepaling van de gemiddelde waarde van de bezittingen de woning van [belanghebbende] in aanmerking heeft genomen. Daarnaast is, gezien de toepasselijkheid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001, bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen terecht rekening gehouden met de inkomensgegevens van de echtgenoot van [belanghebbende]. Ook overigens is [belanghebbende] daardoor niet benadeeld."
6.3.12.1. Met betrekking tot deze geschilpunten heeft de Rechtbank, behoudens in onderdeel 23 van haar uitspraak (zie hierna onder 6.3.12.2), op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak (kunnen) werpen.
6.3.12.2. Belanghebbendes grief betreffende het vertrouwensbeginsel treft geen doel voor zover zij meent dat de op haar naam staande spaarrekeningen als ondernemingsvermogen kunnen worden aangemerkt (zie 6.2.18.4). De Inspecteur heeft terecht de op de ondernemingsbalans opgenomen spaarrekeningen tot het verplicht privévermogen gerekend, aangezien het gaat om niet tijdelijk overtollige kasgelden die voor de onderneming geen enkele functie vervullen. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Geschilpunt i (het bedrag van de nog te verrekenen pga)
6.3.13.De Rechtbank heeft met betrekking tot de in het onderhavige jaar op belanghebbende drukkende persoonsgebonden aftrekposten als volgt overwogen:
"29. Uit de toelichting op het aanslagbiljet van de navorderingaanslag IB volgt, mede gezien het controlerapport, dat [de Inspecteur] de pga nader heeft vastgesteld op nihil. De rechtbank overweegt dat deze aftrek terecht op nihil is gesteld. Daarbij is allereerst in aanmerking genomen dat nu de oudste zoon van [belanghebbende] in 2004 het gehele jaar studiefinanciering heeft genoten, hetgeen [belanghebbende] niet, althans onvoldoende heeft weersproken, [belanghebbende] ingevolge het bepaalde in artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
Met betrekking tot de buitengewone uitgaven stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven bij [belanghebbende] ligt. Verder bevatten de artikelen 6.16 tot en met 6.25 van de Wet IB 2001 een limitatieve opsomming van de uitgaven die voor aftrek in aanmerking komen, alsmede regels voor het in aanmerking nemen van die uitgaven. [Belanghebbende] heeft tegen de handhaving van de correctie ziektekosten ten bedrage van € 6.635 geen expliciete beroepsgronden aangevoerd. Ook overigens overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] de correctie terecht heeft toegepast. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [belanghebbende] met betrekking tot de aftrekbaarheid van geneesmiddelen van apotheek [M] ten bedrage van € 32,82 en van tandartskosten van € 4,40 geen bewijsmiddelen heeft bijgebracht. Nu [de Inspecteur] heeft verklaard dat hij de juistheid van de door [belanghebbende] opgevoerde ritten niet in de kilometeradministratie heeft kunnen controleren, aan de juistheid van welke verklaring de rechtbank geen reden ziet te twijfelen, is de door [belanghebbende] geclaimde vervoeraftrek (vooralsnog) terecht geweigerd. [Belanghebbende] heeft voorts niet aangetoond dat de aftrek voor vervoer, welke [de Inspecteur] uit praktische overwegingen en in het kader van een redelijke vaststelling van het inkomen heeft gesteld op € 100, op een te laag bedrag is vastgesteld. Met betrekking tot de geclaimde aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat voor de door haar genoemde fysieke problemen en ongemakken genoemde extra uitgaven noodzakelijk zijn. [De Inspecteur] heeft voorts op de door hem genoemde grond in redelijkheid kunnen besluiten geen vaste aftrek in verband met chronische ziekte aan [belanghebbende] toe te kennen. (…)."
6.3.14.1. Het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties onjuist zijn, wordt in hoger beroep onderschreven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak (kunnen) werpen. Voor zover belanghebbende in hoger beroep betoogt dat in het onderhavige jaar sprake is van hogere op haar drukkende persoonsgebonden aftrekposten, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan, nu aard en grondslag van het door haar in hoger beroep geclaimde bedrag ontbreken.
6.3.14.2. De echtgenoot van belanghebbende, [Y] , is aan te merken als partner van belanghebbende in de zin van artikel 1.2, lid 1, letter a, van de Wet (zie onderdelen 6.3.9 en 6.3.10 van deze uitspraak). Uit het hiervoor onder 6.3.8 en 6.3.12 overwogene volgt dat belanghebbendes verzamelinkomen vóór pga € 9.859 bedraagt (nihil; box 1) + (€ 9.859; box 3) en uit de uitspraak van heden met nummer BK-15/00894 volgt dat het verzamelinkomen vóór pga van [Y] € 42.279 bedraagt, zodat het gezamenlijk verzamelinkomen vóór pga € 52.138 bedraagt. Derhalve is geen sprake van een verhoging als bedoeld in artikel 6.24, lid 1, van de Wet. Uit het voorgaande volgt dat het drempelbedrag van artikel 6.24, lid 2, van de Wet € 52.138 x 11,2 percent = € 5.840 bedraagt. Gelet op onderdeel 6.3.14.1 bedraagt het totaal van de gezamenlijke aftrekbare buitengewone uitgaven na de in het controlerapport neergelegde correcties € 3.149. Dit bedrag overstijgt niet voormeld drempelbedrag.
6.3.15.De Rechtbank heeft, na vermindering van het inkomen uit sparen en beleggen van € 9.859 met pga uit voorgaande jaren, de op 31 december 2004 niet in aanmerking genomen pga terecht vastgesteld op € 14.330, zijnde de op 31 december 2003 niet in aanmerking genomen pga van belanghebbende ten bedrage van € 20.760 plus de op 31 december 2003 niet in aanmerking genomen pga van haar echtgenoot ten bedrage van € 27.617 gedeeld door twee ((€ 20.760 + € 27.617) / 2 = € 24.189) minus € 9.859 (de met het box 3 inkomen verrekende pga), daartoe overwegende als volgt:
"30. [De Inspecteur] heeft het bisb vastgesteld op € 9.859. Op grond van het vorenstaande is dit juist. Uit de gedingstukken komt echter naar voren dat dit inkomen dient te worden verminderd met de pga die in een vorig jaar nog niet in aanmerking kon worden genomen. Volgens [de Inspecteur] bedroeg het saldo van de nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2003 € 20.760. Volgens artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen. Volgens het vijfde lid, aanhef en onder c, van dit artikel is, indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, de persoonsgebonden aftrek een gemeenschappelijke inkomensbestanddeel.
31. De omstandigheid dat [de belanghebbende] en haar echtgenoot als gevolg van hun opvatting dat zij geen fiscale partners voor de inkomstenbelasting zijn, niet hebben aangegeven hoe zij de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek over hen verdeeld willen zien, staat anders dan [de Inspecteur] meent niet eraan in de weg dat bij de bepaling van het bisb op het voordeel uit sparen en beleggen de pga in mindering wordt gebracht. Nu [de belanghebbende] en haar echtgenoot gedurende het gehele jaar elkaars fiscale partners waren en voorts, gezien de uitspraak van heden in de zaak met registratienummer SGR 11/5410, de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2004 van de echtgenoot € 27.617 bedraagt, brengt het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 met zich dat [de Inspecteur] gehouden was het bisb vast te stellen op nihil. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd en dat de niet in aanmerking genomen pga per 31 december 2004 dient te worden vastgesteld op € 14.330. De rechtbank zal de beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek in zoverre wijzigen."
6.3.16.Met betrekking tot de grieven in hoger beroep betreffende het saldo aan niet in aanmerking genomen pga per 31 december 2003 geldt mutatis mutandis hetgeen in onderdeel 6.2.14 van deze uitspraak is overwogen.
Geschilpunt k (de navorderingsaanslag Zfw 2004)
6.3.17.De navorderingsaanslag Zfw 2004 is opgelegd naar een premie-inkomen van € 9.859 (het voordeel uit sparen en beleggen). Gelet op het hiervoor onder 6.3.12 overwogene, is deze navorderingsaanslag terecht opgelegd.
Geschilpunt l (reformatio in peius)
6.3.18.Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het verbod op reformatio in peius is geschonden, geldt het volgende. De onderhavige navorderingsaanslagen en beschikkingen zijn in bezwaar gehandhaafd. Van een verslechtering van de positie van belanghebbende als gevolg van het door haar ingediende bezwaarschrift is derhalve geen sprake. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen vernietigd en de beschikkingen gewijzigd in die zin dat belanghebbende niet in een nadeliger positie is komen te verkeren dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. De grief treft daarom geen doel.
Geschilpunt n (vergoeding van griffierecht)
6.3.19.Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank het beroep in de zaak SGR 11/5391 deels gegrond heeft verklaard, maar heeft verzuimd een vergoeding van griffierecht te gelasten. Dit betoog wordt verworpen, aangezien de griffier van de Rechtbank in deze zaak geen griffierecht heeft geheven en belanghebbende in deze zaak geen griffierecht heeft betaald.
Afsluitende overwegingen (beide zaken)
6.4.1.Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het EVRM, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
6.4.2.Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat aan haar in rekening gebrachte heffingsrente, mede gelet op de duur van de procedures, als boete als bedoeld in het EVRM zou moeten worden aangemerkt, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
6.4.3.Voor zover hetgeen belanghebbende ter zitting van 13 december 2016 te berde heeft gebracht dient te worden opgevat als een aanbod om getuigenbewijs te leveren omtrent het antwoord op de vraag of zij als ondernemer kan worden aangemerkt, geldt dat aan dit aanbod, gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, voorbij kan worden gegaan.
6.4.4.Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden (meer in het bijzonder: het beginsel van detournement de pouvoir), geldt dat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
6.4.5.Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
6.4.6.Voor zover belanghebbende stelt 'dat er stukken verdwijnen' en met een beroep op het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb bedoelt te stellen dat de Inspecteur deze in het geding moet brengen, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
6.4.7.Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraken onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt, reeds omdat belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
6.4.8.Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geweigerd stukken aan te nemen die belanghebbende alsnog ter zitting wilde overleggen, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende had deze stukken al bij aanvang van de beroepsprocedure in bezit en had deze reeds op dat moment in het geding kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende goede redenen had die stukken niet eerder in te brengen. Gelet hierop kon de Rechtbank het algemeen belang van een doelmatige procesgang laten prevaleren (vgl. HR 15 juni 2012, nr. 11/03308, ECLI:NL:HR:2012:BW8344, BNB 2012/240, r.o. 3.3.2).