ECLI:NL:HR:2012:BT1516

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02678
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de fiscale eenheid X1 B.V. en X2 B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 mei 2010, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar ontbraken. De Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep tegen deze uitspraak eveneens niet-ontvankelijk. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.

De Hoge Raad behandelt de klachten van belanghebbende in cassatie. De eerste klacht betreft de vraag of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep uitsluitend gericht kon zijn tegen de uitspraak van de Inspecteur van 1 maart 2007, en dat dit beroep na afloop van de geldende termijn is ingesteld. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de behandeling van het bezwaar eindigt met de uitspraak van de Inspecteur.

De tweede klacht van belanghebbende richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het niet redelijk was om van haar te vergen dat zij binnen twee weken na het hoorgesprek bij de Inspecteur beroep zou instellen. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen betreft die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, M.W.C. Feteris, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.

Uitspraak

20 januari 2012
nr. 10/02678
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X1 B.V., X2 B.V. c.s. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 mei 2010, nr. 09/00086, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/2448) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 augustus 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In zijn uitspraak van 1 maart 2007 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
3.1.2. Naar aanleiding van de aankondiging van deze uitspraak op het bezwaar, heeft belanghebbende op 19 februari 2007 het volgende aan de Inspecteur geschreven:
"Uw constatering dat geen nadere motivering heeft plaatsgevonden, is niet juist. Tegelijkertijd met het bezwaarschrift voor de jaren 2000 tot en met 2003 (op 14 november 2006) is een nadere motivering van het pro forma bezwaar voor het jaar 1999 ingediend (zie uitdraai postboek). (...) Ik verzoek u dit bezwaar alsnog in behandeling te nemen. Ter zake wens ik gebruik te maken van de mogelijkheid om gehoord te worden. Indien u van mening bent dat de niet-ontvankelijkverklaring ter zake van het jaar 1999 voor de rechtbank dient te worden bestreden, verneem ik dat - gelet op de beroepstermijn van zes weken - graag op de kortst mogelijke termijn van u."
3.1.3. De Inspecteur is aan het verzoek om het bezwaar alsnog in behandeling te nemen tegemoetgekomen en heeft op 28 maart 2007 belanghebbende gehoord.
3.1.4. Bij brief van 8 mei 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende zijn oordeel over de gegrondheid van diens bezwaren meegedeeld, inhoudende dat de omzetbelasting terecht is nageheven. Onder het kopje "Uitspraak op het bezwaar" heeft de Inspecteur in die brief bericht dat hij de aanslag handhaaft.
3.1.5. Op 12 juni 2007 heeft belanghebbende naar aanleiding van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde brief van 8 mei 2007 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3.2.1. Voor het Hof ging het geschil primair over de vraag of de Rechtbank het beroep terecht wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.2. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het is daarbij ervan uitgegaan dat het beroep (uitsluitend) gericht kon zijn tegen de uitspraak van de Inspecteur van 1 maart 2007, en heeft op basis daarvan geoordeeld dat het beroep is ingesteld na afloop van de daarvoor geldende termijn. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
3.3.1. De klacht die zich richt tegen het hiervoor als eerste vermelde oordeel van het Hof faalt. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld.
3.3.2. De tweede klacht richt zich ertegen dat het Hof is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat van haar niet in redelijkheid kon worden gevergd dat zij binnen twee weken na het hoorgesprek bij de Inspecteur het beroep zou hebben ingesteld. Deze klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, M.W.C. Feteris, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.