ECLI:NL:HR:2016:1124

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/04352
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de eisen aan een schriftelijke ingebrekestelling ter activering van de dwangsom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de eisen die aan een schriftelijke ingebrekestelling ter activering van een dwangsom moeten worden gesteld. De zaak betreft een geschil tussen belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën over een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen en op 22 juli 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, volgde een uitgebreide gedachtewisseling tussen belanghebbende en de Inspecteur. De Rechtbank had geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, wat door belanghebbende en de Staatssecretaris in cassatie werd bestreden.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de Staatssecretaris gegrond waren. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de ingebrekestelling 'perfect' was, omdat het oordeel berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad stelde vast dat de gedingstukken geen bewijs bevatten dat de Inspecteur een geldig geschrift had ontvangen dat voldeed aan de eisen voor een ingebrekestelling. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die had geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden.

De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond was, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10 juni 2016
nr. 15/04352
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 11 augustus 2015, nr. 14/00096, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/3414) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 6 juni 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Ter zake daarvan heeft hij op 22 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
2.1.3.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling plaatsgevonden.
2.2.
Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. Awb. De Rechtbank heeft beslist dat geen ingebrekestelling in de zin van die bepaling heeft plaatsgevonden.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen

4.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb, heeft verbeurd.
4.2.
Het Hof heeft overwogen dat, wanneer op 23 november 2011 en 15 december 2011 door de gemachtigde aan de Inspecteur gezonden brieven worden bezien in samenhang met latere uitlatingen van de gemachtigde, de Inspecteur redelijkerwijs moet hebben begrepen dat belanghebbende beoogde hem in gebreke te stellen. Op 13 april 2012 reageerde de gemachtigde bij brief op het verslag van de hoorzitting. Uit die reactie bleek dat niets meer in de weg stond aan het doen van uitspraak. Het Hof heeft deze reactie aangemerkt als ‘omslagpunt’ waarbij de ingebrekestelling ‘perfect’ werd. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd en heeft het deze dwangsom vastgesteld op € 1100.
4.3.
De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de in 4.2 bedoelde oordelen.
4.4.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, AB 2015/47, en CRvB 4 augustus 2015, nr. 14/3490 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, AB 2015/340).
4.5. ’
s Hofs oordeel houdt kennelijk in dat voormelde elementen van de ingebrekestelling kunnen zijn vervat in verschillende geschriften, waarbij van een ingebrekestelling sprake is – en de ingebrekestelling ‘perfect’ wordt – met het geschrift waarin het laatste ontbrekende element is opgenomen. Aldus berust ’s Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Wil sprake zijn van een ingebrekestelling dan dient het daartoe strekkende geschrift op zichzelf beschouwd voldoende duidelijk te zijn in die zin dat het alle constitutieve elementen, als hiervoor in 4.4 bedoeld, bevat.
4.6.
Aangezien de gedingstukken geen andere slotsom toestaan dan dat de brief van 13 april 2012 op zichzelf beschouwd niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van het hiervoor onder 4.4 overwogene, en de voordien aan de Inspecteur gezonden brieven evenmin, kan ’s Hofs oordeel geen stand houden. De middelen slagen in zoverre.
4.7.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Uit hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond is en ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet een geschrift van (de gemachtigde van) belanghebbende heeft ontvangen dat voldoet aan de hiervoor onder 4.4 vermelde aan een ingebrekestelling te stellen eisen. De uitspraak van de Rechtbank dient daarom te worden bevestigd.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.