In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de eisen die aan een schriftelijke ingebrekestelling ter activering van een dwangsom moeten worden gesteld. De zaak betreft een geschil tussen belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën over een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen en op 22 juli 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, volgde een uitgebreide gedachtewisseling tussen belanghebbende en de Inspecteur. De Rechtbank had geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, wat door belanghebbende en de Staatssecretaris in cassatie werd bestreden.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de Staatssecretaris gegrond waren. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de ingebrekestelling 'perfect' was, omdat het oordeel berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad stelde vast dat de gedingstukken geen bewijs bevatten dat de Inspecteur een geldig geschrift had ontvangen dat voldeed aan de eisen voor een ingebrekestelling. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die had geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden.
De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond was, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.