In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de heffing van BPM, waarna de Inspecteur een beslissing heeft genomen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de zaak heeft behandeld en uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 22 november 2023 zijn de gemachtigden van belanghebbende en de Inspecteur verschenen. Het Hof heeft diverse geschilpunten besproken, waaronder de uitleg van het Unierecht, het verdedigingsbeginsel, de bewijslast met betrekking tot de BPM, en de heffingsmodaliteiten. Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters het Unierecht moeten toepassen en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur de bewijslast correct heeft verdeeld en dat de heffing van BPM niet in strijd is met het Unierecht.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, met name voor wat betreft de proceskostenvergoeding die door de Rechtbank was vastgesteld. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding verhoogd en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht dat door belanghebbende in hoger beroep is betaald. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 2.718. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 januari 2024.