ECLI:NL:GHARL:2023:669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/00837 t/m 21/00842
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning en heffingen door waterschap Noorderzijlvest

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daarop gebaseerde heffingen heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 237.000 voor het kalenderjaar 2018, en had daarbij verschillende heffingen opgelegd, waaronder zuiveringsheffing en watersysteemheffing. Belanghebbende betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en stelde dat de opbrengstlimieten van de heffingen waren overschreden. De rechtbank had in eerste aanleg de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de waardebepaling. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de heffingsambtenaar de wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt op 24 januari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/00837, 21/00838, 21/00839, 21/00840, 21/00841 en 21/00842
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 mei 2021, nummers 19/462, 21/972, 21/973, 21/1270, 21/1271 en 21/1272, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)
alsmede
de Minister van Justitie en Veiligheid.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2018 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres1] 45 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 237.000. Tegelijk met deze beschikking zijn de aanslagen afvalstoffenheffing, rioolheffing, zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen voor het jaar 2018 opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de opgelegde aanslagen en WOZ-beschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 mei 2021 ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 214, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.286, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid opgedragen ieder voor de helft het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] . Ter zitting zijn de beroepen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de beroepen van [naam4] met zaaknummers BK-ARN 21/00835 en 21/00836.
1.6
De heffingsambtenaar heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De onroerende zaak is een vrijstaand woonhuis met een inpandige garage, een berging en een woonoppervlakte van 158 m2. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van 622 m2.
2.2
De hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag zuiveringsheffing is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing Noorderzijlvest 2018, gepubliceerd in het Waterschapsblad van 13 november 2017, nr. 10424 (hierna: Verordening zuiveringsheffing).
2.3
De hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslagen watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen zijn gebaseerd op de Verordening op de watersysteemheffing waterschap Noorderzijlvest 2018, gepubliceerd in het Waterschapsblad van 13 november 2017, nr. 10414 (hierna: Verordening watersysteemheffing).
2.4
Het jaarplan 2018 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het jaarplan), met daarin de begroting van het waterschap, is op 29 november 2017 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
2.5
Over de geraamde opbrengsten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing is in het jaarplan onder meer het volgende opgenomen (pagina 41 van het jaarplan):
“Tabel: Dekkingsoverzicht
Taak
Belasting
heffing
Kwijtschelding +oninbaar
Onttrekking
Reserve
Totaal
dekking
Te dekken
saldolasten
Dekkings-verschil
Watersysteem
Heffing/Categorie
Verontreinigingsheffing
324.896
324.896
Ingezetenen
9.880.866
-856.5
9.024.366
Gebouwd
20.572.592
20.572.592
Ongebouwd
6.760.862
6.760.862
Natuur
71.45
71.45
Totaal watersysteem
37.610.666
-856.5
36.754.166
36.763.891
-9.7321
Zuiveren
26.091.648
-1.593.500
624
25.122.148
25.120.621
1.527
Totaal NZV
63.702.314
624
61.876.314
61.884.518
-8.204
De saldokosten van de taak watersysteem stijgen in 2018 met 7,4% ten opzichte van 2017 en de bruto belastingopbrengst met 7,0%, dus 0,4% minder. Dit komt door de lagere toerekening van kwijtschelding en oninbaarheid. Voor deze taak wordt in 2018 niets onttrokken uit de reserves.”
2.6
De te dekken lasten voor de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn nader gespecificeerd in de bijlagen bij het jaarplan. In deze bijlagen staan het jaarplan naar kosten- en opbrengstensoorten (bijlage A), de kostenverdeelstaat (bijlage B), de verdeling saldokosten per programma (bijlage C), de gecomprimeerde staat van financiële vaste activa (bijlage D), de vaste schulden (bijlage E), het overzicht investeringen per programma (bijlage F1), het overzicht voorgenomen investeringen jaarplan 2018 (bijlage F2), het overzicht lopende kredieten jaarplan 2018 (bijlage F3) en het overzicht kerngetallen jaarplan 2018 (bijlage G). Daarnaast staat er in de bijlagen een toelichting op de investeringen 2018.
2.7
De wijze van toerekening van kosten aan de zuiveringsheffing of de watersysteemheffing is vastgelegd in het Besluit interne kostentoerekening van het waterschap Noorderzijlvest van 7 mei 2014. In de bijlage bij dit besluit zijn de toerekeningspercentages opgenomen op basis waarvan de diverse kosten aan beide heffingen worden toegerekend.
2.8
In de Tarievennota 2018 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: de Tarievennota) is opgenomen op welke wijze het waterschap Noorderzijlvest de tarieven voor de watersysteemheffing en zuiveringsheffing heeft vastgesteld. De Tarievennota is op 29 november 2017 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
2.9
Op pagina 3 van de Tarievennota is als volgt gespecificeerd hoe het tarief van de zuiveringsheffing is vastgesteld:
“Tarief Zuiveren
Op basis van het voorgaande, bedragen die door de tarieven opgebracht dienen te worden: Aandeel in het Jaarplan 2018 op basis van de programma’s
25.120.600
Af: bijdrage vanuit de reserve
624
24.496.600
Bij: kwijtschelding/oninbaar
1.593.500
Te dekken door omslagen
26.090.100
Op basis van het aantal vervuilingseenheden van 417.600, bedraagt het tarief 2018 voor zuiveren:
Het tarief per V.E. bedraagt in 2018 € 62,48
2.1
Op pagina 39 van het jaarplan staat op welke wijze de kostentoedeling van het waterschap heeft plaatsgevonden, te weten 25% aan de ingezetenen, 18,9% aan de zakelijke gerechtigden van ongebouwde roerende zaken niet zijnde natuurterreinen, 0,2% aan de zakelijke gerechtigden van natuurterreinen en 55,9% aan de zakelijke gerechtigden van gebouwde roerende zaken. Deze kostentoedeling is in de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap van 16 oktober 2013 vastgesteld.
2.11
Op pagina 2 en 3 van de Tarievennota is als volgt gespecificeerd hoe de tarieven van de watersysteemheffing volgens de kostentoedeling (zie 2.10) zijn vastgesteld:
“Tarief Watersysteem
Op basis van het voorgaande hieronder de bedragen die door de tarieven opgebracht dienen te worden. De specifieke kosten worden rechtstreeks aan de betrokken categorieën toegerekend en zijn niet in de kostentoedeling opgenomen. Daarom worden ze in onderstaande tabel apart gepresenteerd.
Aandeel in het Jaarplan 2018 op basis van de programma’s
36.763.900
Af: bijdrage vanuit de bestemmingsreserve
-
dekking door verontreinigingsheffing*
324.9
36.439.00
Bij: kwijtschelding/oninbaar
856.5
Te dekken door omslagen
37.295.500
*tarief is gelijk aan tarief zuiveren (5.200 eenheden)
Waarvan specifieke kosten voor:
Ingezetenen (verkiezingen + kwijtschelding/oninbaar)
937.8
Zakelijk gerechtigden gebouwd (perceptiekosten WOZ)
584.1
1.521.900
In artikel 2 van de Kostentoedelingsverordening is
opgenomen dat de resterende kosten als volgt worden
verdeeld over de vier categorieën belastingplichtigen:
Ingezetenen (25%)
8.943.000
Zakelijk gerechtigden gebouwd (55,9%)
19.998.200
Zakelijk gerechtigden ongebouwd (18,9%)
6.760.900
Natuur (0,2%)
71.5
35.773.600
37.295.500
De tarieven 2018 voor watersysteem zijn als volgt:
Ingezetenen
65,61
per woonruimte
Zakelijk gerechtigden gebouwd
Binnendijks
0,0608%
van WOZ waarde
Buitendijks
0,0152%
van WOZ waarde
Zakelijk gerechtigden ongebouwd
Binnendijks
62,62
per ha.
Buitendijks
15,65
per ha.
Wegen binnendijks
152,22
per ha.
Natuur
3,36
per ha.
Verontreinigingsheffing
62,48
per VE”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2017 te hoog is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de opbrengstlimieten die zijn opgenomen in artikel 117, eerste lid, en artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden, of om die reden de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing van waterschap Noorderzijlvest (gedeeltelijk) onverbindend dienen te worden verklaard en of de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 131 van de Waterschapswet. Voorts is in geschil of de Rechtbank de vergoeding wegens immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld, of de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar onderscheidenlijk de Minister van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg en over de proceskosten van belanghebbende en of de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de bestreden uitspraak niet openbaar gemaakt heeft, althans dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak eerst openbaar gemaakt heeft nadat deze aan partijen was verzonden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden waardebeschikking en vernietiging van de bestreden aanslagen met uitzondering van de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van de onroerende zaak tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de heffingsambtenaar wordt bedoeld):

4. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2017 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet aan deze bewijslast voldoet, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen.[noot 1: Zie Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 en Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132.]
5. Eiser voert aan dat verweerder met het taxatieverslag niet aannemelijk maakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Volgens eiser biedt het taxatieverslag onvoldoende inzicht in de mate waarin rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten, zoals ligging, staat van onderhoud en voorzieningen. Volgens eiser moet de WOZ-beschikking worden vernietigd, omdat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
6. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde in beroep een waardematrix (hierna: matrix) overgelegd. In de matrix is de woning vergeleken met vier vergelijkingsobjecten. Het betreft de volgende, alle in [woonplaats] gelegen, referentiewoningen: [adres2] 3 (verkocht voor € 330.500), [adres1] 6 (verkocht voor € 265.000), [adres2] 33 (verkocht voor € 280.000) en [adres1] 43 (verkocht voor € 285.000). In de matrix wordt geconcludeerd tot een WOZ-waarde van de onroerende zaak van € 237.000.
7. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser zo dat hij van mening is dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de waardebepaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de inhoudelijk niet betwiste matrix en de daarop gegeven toelichting ter zitting echter wel voldoende inzicht verschaft in de waardebepaling. Zoals volgt uit de matrix heeft verweerder de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan verkoopgegevens beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het betreft vrijstaande woningen met ongeveer dezelfde woonoppervlakte als de onroerende zaak, die rond de waardepeildatum zijn verkocht. Verweerder heeft verder met de matrix en de daarop ter zitting gegeven toelichting duidelijk gemaakt op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de verschillen in onder meer ligging, staat van onderhoud en voorzieningen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. Hiermee is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep tegen de WOZ-beschikking is ongegrond.”.
4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne.
4.4
In hoger beroep heeft belanghebbende dienaangaande nog gesteld dat de heffingsambtenaar de waardebepaling onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar heeft gemaakt. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met de overgelegde waardematrix en de daarin opgenomen (voldoende vergelijkbare) referentieobjecten de door hem beschikte waarde, mede gelet op zijn daarop ter zitting van het Hof gegeven toelichting, voldoende onderbouwd. Dat de zogenoemde “KOUDV”-factoren niet in percentages zijn uitgedrukt en in het verweerschrift niet nader zijn toegelicht, doet daaraan niet af. De bedoelde waardematrix biedt, naar het oordeel van het Hof, mede gelet op de daarop ter zitting van het Hof gegeven toelichting, voorts voldoende inzicht in de wijze waarop rekening is gehouden met de relevante verschillen van de onroerende zaak ten opzichte van de opgevoerde referentieobjecten. Ook de in de waardematrix gehanteerde indexeringspercentages heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, met de ter zitting van het Hof toegelichte “Stijgingspercentages [woonplaats] ” voldoende onderbouwd.
4.5
Belanghebbende heeft ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing gebouwd, de aanslag watersysteemheffing ingezetenen en de aanslag zuiveringsheffing gesteld dat ten aanzien van deze heffingen de zogenoemde opbrengstlimiet wordt overschreden.
4.6
De Rechtbank heeft met betrekking tot de watersysteemheffing gebouwd, de watersysteemheffing ingezetenen en de zuiveringsheffing overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de heffingsambtenaar wordt bedoeld):

8. Eiser heeft ten aanzien van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd en ingezetenen en ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing aangevoerd dat voor deze heffingen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Specifiek ten aanzien van de zuiveringsheffing heeft eiser aangevoerd dat de baten de lasten overschrijden. Ten aanzien van de zuiveringsheffing, de watersysteemheffing gebouwd en de watersysteemheffing ingezetenen heeft eiser aangevoerd dat een specificatie van de kosten ontbreekt en verweerder er daarom niet in geslaagd is de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van bepaalde posten sprake is van een bate of last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden dienen de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend te worden verklaard, aldus eiser. Eiser wijst daarbij op een uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2014.[noot 2: ECLI:NL:RBNNE:2014:6587.]
9. Verweerder heeft ten aanzien van de watersysteemheffingen en de zuiveringsheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2018 de ramingen van de opbrengsten niet hoger waren dan de lasten. In dit kader heeft verweerder verwezen naar het jaarplan (...), het Besluit interne kostenverrekening van 7 mei 2014 en de bijlage bij dat besluit (...) en de Tarievennota (...). Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Ten aanzien van de door eiser gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet bij de zuiveringsheffing voert verweerder aan dat de totale lasten € 25.120.621 bedragen. De geraamde opbrengsten bedragen volgens verweerder € 26.091.948, maar daarvan wordt een bedrag van € 1.593.000 voor kwijtschelding en oninbaar geraamd. De netto baten bedragen aldus € 24.498.848. Voor het tekort van € 624.000 is een onttrekking aan de reserves geraamd (...). De geraamde lasten overstijgen dus de geraamde baten. Er is geen overschrijding van de opbrengstlimiet.
10. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij zowel de zuiveringsheffing als de watersysteemheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.
11. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd.noot 3: In (onder andere) de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.]
Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Indien eiser overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiser vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiser de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een 'last ter zake' en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
12. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals het jaarplan met bijlagen (...) en de Tarievennota (...) en de daarop gegeven toelichting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van baten en lasten van de verschillende heffingen. Eiser heeft tegen deze uitleg geen stellingen ingebracht of gemotiveerd waarom er naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Eiser heeft enkel verwezen naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank.noot 4: ECLI:NL:RBNNE:2014:6587.]
Het beroep op die eerdere uitspraak van de rechtbank kan echter niet slagen, omdat verweerder, anders dan in de zaak waar eiser naar verwijst, in dit geval wel documenten heeft overgelegd waarin de lasten gespecificeerd zijn (...). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opbrengstlimieten van de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn overschreden. De beroepen gericht tegen de aanslagen zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezeten zijn ongegrond.’.
4.7
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.6 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne.
4.8
In hoger beroep heeft belanghebbende dienaangaande nog gesteld dat hij in eerste aanleg (impliciet) heeft gesteld dat door het ontbreken van een specificatie van de posten behorende tot de lasten geen inzicht bestaat in de samenstelling en omvang van de tot de lasten behorende (begrotings)posten en dat hij daarmee reeds redelijke twijfel heeft opgeroepen of en in hoeverre sprake is van een ‘last ter zake’. Het Hof stelt voorop dat het door de heffingsambtenaar te verschaffen inzicht in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen, moet worden beoordeeld op het niveau van de totale begroting. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de stukken die door de heffingsambtenaar zijn overgelegd, deze voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten van de gereleveerde heffingen: de watersysteemheffing gebouwd, de watersysteemheffing ingezetenen en de zuiveringsheffing. Het is vervolgens aan belanghebbende om voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ en of alle baten in de raming zijn meegenomen. Belanghebbende heeft in eerste aanleg uitsluitend gesteld dat door het ontbreken van een specificatie geen inzicht bestaat in de samenstelling en omvang van de tot de lasten behorende (begrotings)posten. Belanghebbende heeft niet, ook niet in hoger beroep, voldoende gemotiveerd gesteld waaruit zijn twijfel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen bestaat. Anders dan belanghebbende in zijn nader stuk van 14 oktober 2022 heeft betoogd, is de enkele stelling dat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd dat hij onvoldoende inzicht had in de (begrotings)posten daartoe niet voldoende.
4.9
In zijn nader stuk in hoger beroep van 14 oktober 2022 stelt belanghebbende dat de Rechtbank en de heffingsambtenaar in strijd met artikel 131 van de Waterschapswet hebben gehandeld door te beslissen over de aanslag watersysteemheffing, voordat de WOZ-beschikking ten aanzien van de onroerende zaak onherroepelijk vaststond.
4.1
Naar het oordeel van het Hof, is geen sprake van strijd met artikel 131 van de Waterschapswet, omdat in dit geval de uitspraak op bezwaar in hetzelfde geschrift staat als waarin de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikking staat. Artikel 131 van de Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures worden gevoerd bij de belastingrechter over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Deze situatie doet zich hier niet voor. Bij de Rechtbank is het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing immers tegelijk ingesteld en behandeld met het beroep tegen de WOZ-beschikking (vgl. HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4722 en HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:381).
4.11
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor beschikkingen die zijn verenigd op één aanslagbiljet, waar één bezwaarschrift tegen is ingediend en waarop vervolgens in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan waartegen belanghebbende in één geschrift beroep tegen heeft ingesteld, er voor de toekenning van een bedrag wegens immateriële schade sprake is van één zaak.
4.12
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.). Naar het oordeel van het Hof, is in het onderhavige geval evenwel geen sprake van meerdere zaken, maar van één zaak, aangezien de WOZ-beschikking, de aanslagen watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen, zuiveringsheffing, afvalstoffenheffing en rioolheffing zijn verenigd op één aanslagbiljet, belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, één uitspraak op bezwaar is gedaan, belanghebbende tegen deze uitspraak in één geschrift beroep heeft ingesteld, waarna de zaak in één uitspraak door de Rechtbank is behandeld (vgl. Hof Amsterdam 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:242 en HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1812). De grief faalt derhalve.
4.13
Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar onderscheidenlijk de Minister van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg en over de proceskosten van belanghebbende te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening. Nu belanghebbende daarom in zijn nadere stuk van 12 april 2021 uitdrukkelijk heeft verzocht, moet hij in zijn stelling worden gevolgd. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat hij niet beschikte over het bedoelde nadere stuk. Naar het oordeel van het Hof, moet, gelet op de door belanghebbende overgelegde fax-verzendrapportage, waaruit de verzending blijkt van een nader stuk aan de Rechtbank op 12 april 2021, dat wil zeggen: 11 dagen voorafgaand aan de zitting van de Rechtbank, waar belanghebbende niet is verschenen, het ervoor worden gehouden dat het hier gaat om de verzending per fax van het bedoelde nadere stuk van 12 april 2021.
4.14
Belanghebbende heeft in hoger beroep tenslotte gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak niet openbaar gemaakt heeft, althans dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak eerst openbaar gemaakt heeft nadat deze aan partijen was verzonden, hetgeen, volgens belanghebbende, tot vernietiging van de uitspraak zou moeten leiden.
4.15
In de bestreden uitspraak is vermeld: “
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. G. Kattenberg en mr. J.F.H. van den Belt, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 27 mei 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.”. De uitspraak vermeldt verder dat een afschrift op 28 mei 2021 aan partijen is verzonden. Blijkens een door de griffier van het Hof bij de Rechtbank opgevraagd proces-verbaal van openbaarmaking is de uitspraak van de Rechtbank op maandag 31 mei 2021 in het openbaar uitgesproken en is de uitspraak blijkens het uitsprakenregister van
www.rechtspraak.nlonder nummer ECLI:NL:RBNNE:2021:2042 op maandag 31 mei 2021 gepubliceerd.
4.16
Belanghebbende heeft zich in dat kader mede beroepen op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843, waarin de Afdeling overweegt: “
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de rechtbank de Afdeling een proces-verbaal van openbaarmaking toegezonden. Volgens dat proces verbaal is de in de uitspraak vermelde beslissing op 1 juni 2007, derhalve nadat de uitspraak is gedaan en bekendgemaakt, in het openbaar uitgesproken. Daarmee is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. Het in het openbaar uitspreken van de beslissing in de zin van dat artikel kan naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak door verzending van een afschrift van de uitspraak aan partijen als bedoeld in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb.”.
4.17
Artikel 8:78 van de Awb is op een aantal punten gewijzigd per 12 juni 2017 in verband met de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Uit de geschiedenis van die wijziging kan evenwel niet worden afgeleid dat de wetgever bovenstaande lijn van de ABRvS eveneens heeft willen wijzigen, zodat naar het oordeel van het Hof ervan moet worden uitgegaan dat zij nog steeds geldt.
4.18
Blijkens een arrest van de Hoge Raad kan een verzuim met betrekking tot artikel 8:78 van de Awb in een latere instantie worden geheeld, zonder dat aan het verzuim verdere gevolgen worden verbonden zoals vernietiging van de uitspraak of gegrondverklaring van het beroep (HR 26 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2083):

Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof heeft verzuimd uitspraak in het openbaar te doen, moet de klacht voor gegrond worden gehouden, nu uit de uitspraak niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt dat de beslissing door het Hof in het openbaar is uitgesproken. Zij behoeft echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. De Hoge Raad acht het verzuim voldoende hersteld door de openbare uitspraak van het onderhavige arrest.”.
4.19
De onderhavige uitspraak van de Rechtbank is gedaan in een periode waarin sprake was van een vaste procedure waarbij uitspraken volgens een vast patroon later in het openbaar werden uitgesproken en dat de bekendmaking van de uitspraak aan partijen niet tot dat moment werd opgehouden. Het Hof acht dit in strijd met de wet. Gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad en nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door deze handelwijze is benadeeld, acht het Hof het verzuim voldoende hersteld door de uitspraak in het openbaar op 31 mei 2021 en de uitspraak in het openbaar van de onderhavige uitspraak van het Hof.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het beroep vastgesteld op in totaal € 267. Belanghebbende heeft hier geen zelfstandige grieven tegen aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (indienen hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 837 voor de procedure in hoger beroep = € 837 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2
De Rechtbank heeft gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de procedure in eerste aanleg vergoedt. Belanghebbende heeft hier geen zelfstandige grieven tegen aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, gelast het Hof de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep, ad € 134, aan belanghebbende te vergoeden.
5.3
Het Hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht in hoger beroep en over de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende te rekenen vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover geen beslissing is genomen op het verzoek om wettelijke rente te vergoeden over het griffierecht en de proceskostenvergoeding,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 23,50 en proceskosten van € 133,50 vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 23,50 en proceskosten van € 133,50 vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 837, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. G.B.A. Brummer.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.