ECLI:NL:HR:1997:AA2083

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31654
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
  • M. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake aanslag inkomstenbelasting 1990

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende, aangeduid als X, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 1995. Deze uitspraak betrof het verzet van belanghebbende tegen een beschikking van de Voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer van het Hof, die belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard in zijn beroep tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De aanleiding voor de niet-ontvankelijkheid was het niet tijdig betalen van het griffierecht, dat binnen acht weken na de indiening van het beroep voldaan moest zijn volgens artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het griffierecht tijdig had gestort. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld en dat de klachten van belanghebbende, waaronder de klacht over de dagtekening van de uitspraak, niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad merkte op dat de datum van de uitspraak in raadkamer wel degelijk was vermeld en dat de klacht over het ontbreken van een openbare uitspraak niet tot vernietiging van de uitspraak hoefde te leiden, omdat het verzuim door de openbare uitspraak van het arrest was hersteld.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer A. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren J. van Brunschot en M. Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Bij beschikking van 25 november 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belasting kamer belanghebbende wegens het in gebreke blijven met de betaling van het verschuldigde griffierecht binnen de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Wet) niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Vervolgens heeft het Hof < nr. 31.654- ? -
bij zijn voormelde uitspraak het verzet van belang hebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft, uitgaande van zijn - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat het griffie recht bij het Hof niet is betaald binnen de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het verzet ongegrond verklaard. Belanghebbende is bij brief van 20 mei 1994 door de Griffier van het Hof verzocht ter zake van het door hem bij het Hof ingestelde beroep uiterlijk op 15 juli 1994 een griffierecht van ƒ 75,-- te voldoen. Dit bedrag is op 4 augustus 1994 op de rekening van het Hof bijgeschreven. Hiervan uitgaande en uit het geen belanghebbende ter terechtzitting van 19 april 1995 heeft verklaard, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het recht heeft gestort zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. 3.2. De klacht dat de dagtekening dan wel de juiste dagtekening ontbreekt op de uitspraak van het Hof, in raadkamer gedaan op 2 mei 1995, en dat niet aan het vereiste gesteld in artikel 17 van de Wet is voldaan, kan evenmin tot cassatie leiden. De datum waarop de uitspraak in raadkamer is gedaan is in de uitspraak vermeld, de klacht mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover de klacht inhoudt dat het Hof heeft verzuimd uitspraak in het openbaar te doen, moet de klacht voor gegrond worden gehouden, nu uit de uitspraak niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt dat de beslissing door het Hof in het openbaar is uitgesproken. Zij behoeft echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. De Hoge Raad acht het verzuim voldoende hersteld door de openbare uitspraak van het onderhavige arrest.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Putt-Lauwers als voorzit ter, en de raadsheren Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.