In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2021 uitspraak gedaan op het verzet van [X] B.V. tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun hoger beroep. Het hoger beroep was eerder niet-ontvankelijk verklaard omdat er te weinig griffierecht was betaald. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2019, met nummer AWB 19/596, inzake een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). De rechtbank had het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard op 21 april 2020, waarna belanghebbende verzet aantekende.
Tijdens de zitting op 6 november 2020 werd het verzet behandeld. De gemachtigde van belanghebbende voerde aan dat er geen correct geformuleerde griffierechtnota was ontvangen en dat er te veel griffierechtnota's waren gestuurd. Ook werd een beroep gedaan op betalingsonmacht en werd verzocht om uitstel van betaling van het griffierecht. Het Hof oordeelde dat de griffierechtnota correct was verzonden en dat de gemachtigde niet de indiener was van het beroepschrift. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet tijdig het volledige griffierecht had betaald, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard.
Het Hof wees het verzet ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor terugbetaling van het griffierecht of voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak werd gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof, met de voorzitter R.F.C. Spek en de raadsheren A.E. Keulemans en J.P.M. Kooijmans.