In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van griffierecht en de richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg, die haar beroep niet-ontvankelijk had verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. De belanghebbende had verzocht om kwijtschelding van het griffierecht, maar de Griffier van de Rechtbank had haar meegedeeld dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorziet in de mogelijkheid tot vrijstelling van griffierecht. De belanghebbende had vervolgens aangegeven dat zij een beroep wilde doen op betalingsonmacht, maar de Rechtbank had hier niet op gereageerd.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het onderzoek naar de betalingsonmacht had achterwege gelaten. De Hoge Raad stelde richtlijnen vast voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht, waarbij het van belang is dat de rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te betalen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtzoekende tijdig moet aangeven dat hij niet in staat is om het griffierecht te betalen en dat de Griffier de rechtzoekende moet informeren over de mogelijkheden van betalingsonmacht.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de zaak terug naar de Rechtbank voor verdere behandeling van het verzet. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de richtlijnen voor de behandeling van betalingsonmacht in bestuursrechtelijke procedures.