In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Het verzet is ingesteld door een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet (volledig) betalen van het griffierecht. De belanghebbende had op 27 augustus 2020 verzet aangetekend tegen de uitspraak van 17 juli 2020, waarin het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. Tijdens de zitting op 29 november 2021 is de gemachtigde van de belanghebbende gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht van € 354 niet tijdig en volledig was betaald, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring. De gemachtigde voerde aan dat er tijdig een bedrag van € 54 was betaald en dat er geen herstelverzuimbrief was verzonden, waardoor de belanghebbende niet in de gelegenheid was gesteld om het resterende bedrag te voldoen. De rechtbank oordeelde echter dat de gemachtigde niet tijdig een beroep op betalingsonmacht had gedaan en dat de rechtbank correct had gehandeld door de griffierechtnota naar de gemachtigde te sturen. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en oordeelde dat de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding van € 700 wegens overschrijding van de redelijke termijn, en dat de Minister in de proceskosten moest worden veroordeeld tot € 270,50.