In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De belanghebbende had eerder een beroep ingesteld dat niet-ontvankelijk was verklaard omdat het griffierecht van € 354 niet was betaald. De belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat het griffierecht niet betaald kon worden vanwege een verkeerde tenaamstelling op de nota en financiële problemen door de coronapandemie. Tijdens de zitting op 29 november 2021 is de gemachtigde van de belanghebbende gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht niet tijdig was betaald en dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren om aan te nemen dat hij niet in verzuim was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de griffierechtnota correct was verzonden en dat de stelling van de gemachtigde over de tenaamstelling geen steun vond in het recht. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 636,36 en de proceskosten van de belanghebbende op € 270,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze uitspraak.