ECLI:NL:RBMNE:2023:2562

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
UTR_22_470
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van hotel-restaurant en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een hotel-restaurant in [plaats 2]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 3.265.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met een waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiseres, de gebruiker van het object, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door gebruik te maken van de huurwaardekapitalisatiemethode. Eiseres betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en voerde aan dat er een grotere correctie had moeten plaatsvinden vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde correct had vastgesteld en dat de door eiseres aangevoerde argumenten onvoldoende onderbouwd waren.

Wat betreft het verzoek om schadevergoeding, oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, maar dat deze overschrijding voornamelijk te wijten was aan de vertraging veroorzaakt door de gemachtigde van eiseres. De rechtbank besloot daarom het verzoek om schadevergoeding af te wijzen en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken tegen eiseres, ondanks het ongegronde beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/470

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ., eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

De heffingsamtenaar van de gemeente [plaats 1] , verweerder

(gemachtigde: B. Schras).

Procesverloop

1.1.
Met de beschikking van 28 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het object aan de
[adres] (niet-woning) in [plaats 2] voor het belastingjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 3.265.000,-. De heffingsambtenaar heeft tegelijk met genoemde beschikking in hetzelfde geschrift aan eiseres als gebruiker van dit object ook een aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Eiseres heeft tegen de beschikking een bezwaarschrift ingediend. In de uitspraak op bezwaar van 13 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de WOZ-waarde gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en daarbij tevens een verzoek om immateriële schadevergoeding gedaan. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 april 2023 via MS Teams. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

Het geschil
2. In geschil is de WOZ-waarde van het object op de waardepeildatum 1 januari 2020. In het object is een hotel-restaurant gevestigd dat door eiseres wordt geëxploiteerd. Het object is in 1977 gebouwd en heeft een oppervlakte van 4.580 m².
3. Partijen zijn het niet eens over de WOZ-waarde van het object. Volgens eiseres is de waarde te hoog vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de bij de bestreden uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde.
4. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van het object op de waardepeildatum 1 januari 2020 niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als het object op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.
5. De heffingsambtenaar heeft de waarde van het object vastgesteld met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank volgt partijen hierin. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de huurwaarde en de kapitalisatiefactor. De heffingsambtenaar heeft de huurwaarde en de kapitalisatiefactor afgeleid uit het eigen aankoopcijfer omdat er geen panden zijn die vergelijkbaar zijn met het object. De WOZ-waarde van het object is bepaald door de huurwaarde te vermenigvuldigen met de kapitalisatiefactor.
6. De rechtbank moet beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde voor het object niet te hoog heeft vastgesteld en zal daarbij ook meewegen wat eiseres over de vastgestelde waarde heeft aangevoerd. Het door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaak betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
Andere eigenaren / huurders / gebruikers
7. Eiseres voert aan dat de rechtbank ten onrechte andere eigenaren, huurders en/of gebruikers van het object niet in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.
8. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat andere eigenaren, huurders en/of gebruikers van het object niet zijn aangeschreven door de rechtbank dateert van na de datum van de uitspraak op bezwaar. Alleen al daarom kan wat eiseres aanvoert niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. Met de beantwoording van de vraag of belanghebbende partijen wel of niet hadden moeten worden betrokken in de procedure is bovendien niet het belang van de eisende partij gediend, maar de belangen van die eventuele derde partijen.
WOZ-waarde
9. De heffingsambtenaar is voor de huurwaarde uitgegaan van de aanvangshuur van
€ 464.000,- op jaarbasis, zoals vermeld in de overgelegde huurovereenkomst. De huurtermijn is 15 jaar. Ten opzichte van het aankoopcijfer in 2017 van € 5.590.000, leidt dit tot een huurwaardekapitalisatiefactor van 12. De heffingsambtenaar heeft gerekend met een factor van 9,6. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op de berekende waarde een korting toegepast van 15% in verband met de gevolgen van de coronacrisis.
Gebruik eigen aanvangshuur
10. Eiseres heeft voor het eerst op de zitting betoogd dat de heffingsambtenaar ten onrechte van de aanvangshuurprijs is uitgegaan, omdat de huurovereenkomst verouderd is. Deze overeenkomst is op 12 augustus 2009 ondertekend. Verweerder heeft deze huurovereenkomst als bijlage bij zijn verweerschrift gevoegd. De rechtbank heeft het verweerschrift, inclusief deze bijlage, op 28 juli 2022 naar de gemachtigde van eiseres gestuurd. Eiseres had dit punt dus vanaf eind juli 2022 al kunnen aandragen. Zij heeft dit niet gedaan. De rechtbank vindt het in strijd met de goede procesorde dat eiseres dit inhoudelijke punt pas voor het eerst op de zitting aan de orde stelt en zal het daarom niet verder bespreken. De rechtbank merkt daarbij op dat eiseres voorafgaand aan de hoorzitting over het taxatieverslag beschikte en dus toen al op de hoogte van de huurwaardekapitalisatiefactor was of had kunnen zijn.
Correctie vanwege de gevolgen van coronamaatregelen
11. Eiseres voert aan dat een correctie van 16 tot 40% had moeten worden toegepast vanwege de belemmering van het gebruik van het object. Eiseres verwijst daarbij naar de “Handreiking waarderen naar toestandsdatum 1 januari 2021 vanwege corona-maatregelen” (Handreiking) in het Addendum Taxatiewijzer Algemeen en het daarin genoemde advies in de memo “Invloed van coronamaatregelen op WOZ-waardering in 2021” van het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen van Lokale overheden (ESBL).
12. Tussen partijen is de hoogte van de op de grondslag van de Wet WOZ vastgestelde waarde in geschil. Artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ bepaalt dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. In afwijking hiervan wordt de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld, indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid [1] .
13. Voor zover er sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder c, van de WOZ, heeft eiseres niet nader geconcretiseerd en onderbouwd waarom het kortingspercentage hoger zou moeten zijn dan door de heffingsambtenaar is toegepast. Bovendien staat in de Handreiking dat als richtlijn voor de coronabeperkingen voor restaurants en cafés een maximale korting van 4% geldt. In de Handreiking worden geen hotels genoemd. Eiseres heeft een stuk van de gemeente [plaats 3] overgelegd waaruit blijkt dat die gemeente de WOZ-waarde voor hotels voor het belastingjaar 2021 met 11% vermindert. De heffingsambtenaar zit met de door hem toegepaste 15% ruimschoots boven de percentages van 4% en 11% waar eiseres naar verwijst.
14. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting verder geen nieuwe inhoudelijke standpunten ten aanzien van de vaststelling van de WOZ-waarde aangevoerd die een ander licht op de zaak werpen.
Tussenconclusie
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van het object aan de [adres] in [plaats 2] voor het belastingjaar 2021 niet te hoog heeft vastgesteld.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
17. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
18. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 3 maart 2021, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 2 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met bijna drie maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ruim 9 maanden geduurd en was daarmee 3 maanden en 10 dagen te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
24 januari 2022, ruim 1 jaar en 4 maanden geduurd en valt daarmee binnen de termijn van anderhalf jaar die voor de behandeling van het beroep redelijk wordt geacht.
19. De hiervoor onder 18. genoemde termijnen gelden behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlenging van die termijnen wordt gerekend de invloed van eiseres en/of haar gemachtigde op de duur van het proces. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen, dat de redelijke termijn moet worden verlengd. De rechtbank legt dat hierna uit.
20. De rechtbank heeft het beroepschrift op 24 januari 2022 ontvangen. De rechtbank heeft de gemachtigde op 12 februari 2022 een nota gestuurd voor de voldoening van het verschuldigde griffierecht binnen vier weken. De gemachtigde van eiseres heeft echter het griffierecht niet betaald, maar op 17 maart 2022 een verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht gedaan. Op 8 april 2022 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres verzocht om dit beroep op betalingsonmacht binnen één week te onderbouwen. De gemachtigde van eiseres heeft hierop gereageerd op 10 mei 2022. Daarbij heeft hij verschillende brieven van rechtbanken en een draagkrachtverklaring van zijn vennootschap [vennootschap] overgelegd. Op 16 mei 2022 heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht afgewezen en de gemachtigde van eiseres wederom in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen vier weken te betalen. Dit is op 13 juni 2022 gebeurd.
21. De rechtbank is van oordeel dat door de handelwijze van de gemachtigde van eiseres de procedure met circa drie maanden is vertraagd. Zoals hiervoor onder 20. geschetst heeft het tot 13 juni 2022 geduurd, voordat het griffierecht was betaald en de procedure inhoudelijk in gang kon worden gezet. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van eiseres door het griffierecht niet binnen de oorspronkelijke termijn van vier weken te betalen, maar een beroep op betalingsonmacht te doen, er zelf voor heeft gezorgd dat de rechtbank niet uiterlijk op 2 maart 2023 uitspraak heeft kunnen doen. Weliswaar is een beroep op betalingsonmacht in beginsel aan te merken als een normale proceshandeling die niet leidt tot een verlenging van de redelijke termijn, maar in dit geval ziet de rechtbank dat anders. De gemachtigde van eiseres dient namelijk al geruime tijd in (vrijwel) alle beroepszaken waarin hij bij deze rechtbank als gemachtigde optreedt een dergelijk verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in met eenzelfde, algemene formulering. De rechtbank heeft deze verzoeken steeds afgewezen, omdat de gemachtigde, ondanks een verzoek om een nadere onderbouwing, niet nader ingaat op de financiële situatie van zijn cliënt. Ook de hoven Arnhem-Leeuwarden, Den Haag en ’s-Hertogenbosch [2] hebben in uitspraken op beroepen waarin [gemachtigde] als gemachtigde optrad, geoordeeld dat hij niet zelf een beroep op betalingsonmacht kan doen, maar dat het om de financiële situatie van zijn cliënt gaat. De gemachtigde van eiseres weet dus al lang dat deze verzoeken om uitstel van betaling voor het griffierecht geen enkele kans van slagen hebben, maar houdt de procedure wel aanzienlijk op door toch steeds weer, zo ook in deze beroepszaak, een gelijkluidend uitstelverzoek, zonder enige ter zake doende onderbouwing, te doen.
22. Gelet op de door de gemachtigde van eiseres veroorzaakte vertraging in de procedure van circa drie maanden, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn dienovereenkomstig moet worden verlengd. Dit leidt tot de conclusie dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank zal het verzoek om immateriële schadevergoeding daarom afwijzen.

Conclusie en gevolgen

23. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond. Verder wordt het schadevergoedingsverzoek afgewezen. De heffingsambtenaar hoeft daarom het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres te veroordelen.
Proceskosten van de heffingsambtenaar
24. De heffingsambtenaar heeft de rechtbank verzocht om eiseres in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen. Daarbij wijst de heffingsambtenaar op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2023 [3] , waarin die rechtbank aanleiding zag om deze gemachtigde van eiseres in een procedure van een andere cliënt vanwege zijn procesgedrag in de proceskosten te veroordelen.
25. Eiseres is een rechtspersoon en dat betekent dat zij in de proceskosten kan worden veroordeeld, ook als geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De daartoe in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen beperking geldt immers alleen voor natuurlijke personen. Rechtspersonen kunnen op grond van de wet dus gemakkelijker in de proceskosten worden veroordeeld dan natuurlijke personen, die zo beter beschermd worden tegen een procesrisico. Dat betekent echter nog niet dat de enkele omstandigheid dat het beroep ongegrond wordt verklaard moet leiden tot een proceskostenveroordeling ten laste van een rechtspersoon die bij de bestuursrechter procedeert. Dat verhoudt zich niet tot de ongelijke procespositie die een rechtspersoon ten opzichte van een bestuursorgaan net zo goed heeft.
26. De heffingsambtenaar wijst wel op het procesgedrag van de gemachtigde van eiseres, maar dat gedrag wordt naar het oordeel van de rechtbank genormeerd door de goede procesorde en, in uitzonderlijke gevallen, door de bevoegdheid die de bestuursrechter op grond van artikel 8:25 van de Awb heeft om een gemachtigde te weigeren. De rechtbank heeft de standpunten van eiseres met inachtneming van de goede procesorde beoordeeld. Hoewel de gemachtigde van eiseres in de fase van het vooronderzoek op bedroevende wijze procedeert (zie onder 6.) is naar het oordeel van de rechtbank van onredelijk gebruik van procesrecht in dit geval geen sprake. Ook anderszins is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van eiseres.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek van eiseres om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, en mrs. Y.N.M. Rijlaarsdam en J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet WOZ.
2.Bijvoorbeeld uitspraak van 26 januari 2021 van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:764), uitspraak van 24 november 2021 van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:2421) en uitspraak van 12 januari 2022 van het Hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2022:55)