ECLI:NL:GHARL:2021:6729

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
19/00823 en 19/00824
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-vermindering voor geregistreerde voertuigen met schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door [X] B.V. is voldaan voor twee voertuigen, een Mercedes Benz C-klasse en een Audi Q3. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de Inspecteur van de Belastingdienst, die de bezwaren ongegrond had verklaard. De rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 1 juni 2021 zijn de partijen gehoord via beeldbellen. De belanghebbende stelde dat de BPM te hoog was en dat er een extra leeftijdskorting moest worden toegepast. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had om zich uit te laten over de stellingen van de belanghebbende en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het Hof concludeerde dat de BPM voor de Mercedes Benz moest worden verminderd met € 172, terwijl voor de Audi Q3 geen grond voor vermindering was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de beslissing over de Mercedes Benz, en de Inspecteur werd veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht en wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00823 en 19/00824
uitspraakdatum: 13 juli 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2019, nummers AWB 18/1786 en AWB 18/1926, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Mercedes Benz C-klasse Estate 220 CDI Avantgarde (VIN [nummer1] , hierna: auto 1) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Audi Q3 (VIN [nummer2] , hierna: auto 2) op aangifte een bedrag aan bpm voldaan.
1.3.
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 1 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede als gemachtigde van belanghebbende [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] , en [naam4] , Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

Auto 1
2.1.
Belanghebbende heeft in Duitsland twee gebruikte schade-auto’s gekocht. Zij heeft op 8 augustus 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Mercedes Benz C-klasse Estate 220 CDI Avantgarde (hierna: auto 1) met een kilometerstand van 97.517. De datum van de eerste toelating is 14 december 2011. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 60.287, een historische bruto bpm-bedrag van € 9.819 en een handelsinkoopwaarde – volgens een taxatierapport – van € 7.523 na aftrek van schade tot een bedrag van € 5.941. De aldus berekende bpm van € 1.225 (7.523/60.287 x € 9.819) is op 11 augustus 2017 op aangifte voldaan. De datum van tenaamstelling is 19 november 2018.
2.2.
De calculatie van de reparatiekosten van € 5.941 maakt onderdeel uit van het overgelegde taxatierapport opgemaakt door [naam5] Taxaties op 7 augustus 2017. In het taxatierapport is ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade 100% bedraagt.
Auto 2
2.3.
Belanghebbende heeft op 25 september 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Audi Q3 2.0 TFSI quattro (hierna: auto 2) met een kilometerstrand van 49.523. De datum van eerste toelating is 22 april 2013. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 57.297, een historische bruto bpm-bedrag van € 10.710 en een handelswaarde – volgens een taxatierapport – van € 12.272 na aftrek van schade tot een bedrag van € 6.415. De aldus berekende bpm van € 2.294 (12.272/57.297 x € 10.710) is op 27 september 2017 op aangifte voldaan. De datum van tenaamstelling is 29 november 2017.
2.4.
De calculatie van de reparatiekosten van € 6.415 maakt onderdeel uit van het overgelegde taxatierapport opgemaakt door [naam5] Taxaties op 25 september 2017. In het taxatierapport is ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade 100% bedraagt.
2.5.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto’s bij de RDW.
2.6.
Bij brief van 13 december 2017 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar betreffende auto 2 ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) medegedeeld. In deze brief is onder andere ook de volgende passage onder het kopje: ‘
Horen in bezwaar’opgenomen: “
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.7.
In de uitspraak op bezwaar van 5 maart 2018 is met betrekking tot het ‘hoorgesprek’ het volgende vermeld: “(…)
Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd. Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken - steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam1] , belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze brief is verstuurd op 12 januari 2018 en geeft ook een overzicht van de eerdere uitnodigingen. Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 22 februari 2018 waarin ik uitgebreid reageer op het hoorgesprek van 19 februari 2018. Daarnaast verwijs ik naar mijn brief van 6 februari 2018 waarin ik de problematiek van de hoor gesprekken bespreek. Beide brieven moeten voor zover nodig als hier ingelast worden beschouwd. (…)”

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de bpm die belanghebbende ter zake van de auto’s op aangifte heeft voldaan te hoog is. Daarnaast zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Tardief
4.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bij de Rechtbank tardief verklaarde stukken ook in hoger beroep tardief zijn omdat deze stukken niet opnieuw zijn ingebracht. In het bijzonder gaat het hier om koerslijsten waar belanghebbende een beroep op heeft gedaan. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep nieuwe stellingen ingenomen over de vermindering van bpm, te weten of er een extra leeftijdskorting moet worden toegepast en of er op de koerslijstbedragen kortingen moeten worden toegepast voor btw/marge (5%) en voor dealer/marksituatie. Deze stellingen acht de Inspecteur ook tardief omdat hij geen gelegenheid heeft om deze stellingen op juistheid te controleren.
4.2.
Het staat partijen vrij om lopende de hogerberoepsprocedure ingenomen standpunten te wijzigen of aan te vullen. Die vrijheid wordt beperkt door de beginselen van goede procesorde. In dit geval is het Hof van oordeel dat de goede procesorde niet is geschonden voor wat betreft de stukken die door de Rechtbank tardief zijn verklaard. Deze stukken zijn door de Rechtbank in het dossier gevoegd en zijn in hoger beroep ter beschikking gesteld aan partijen. De Inspecteur heeft daardoor voldoende gelegenheid gehad om zich uit te laten over het standpunt van belanghebbende ter zake van de koerslijsten.
4.3.
Voor wat betreft de extra leeftijdskorting, heeft de Inspecteur desgevraagd ter zitting toegelicht dat hij in de aantekeningen die hij heeft gemaakt tijdens de zitting bij de Rechtbank de data van tenaamstelling van beide auto’s heeft genoteerd. Het Hof acht deze stelling niet tardief omdat de Inspecteur voldoende gelegenheid heeft gehad om aan de hand van de data van tenaamstelling de extra leeftijdskorting te berekenen. Bovendien kan deze op basis van de overgelegde gegevens ook door het Hof worden berekend. Voor wat betreft de overige eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen stellingen acht het Hof de beginselen van de goede procesorde wel geschonden en zal deze tardief verklaren. Daartoe overweegt het Hof dat belanghebbende geen redenen heeft gegeven waarom deze stellingen eerst ter zitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, terwijl de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat hij zich hierdoor overvallen voelt en zich niet in staat acht om hierop op voldoende wijze te kunnen reageren.
Schending hoorplicht
4.4.
Voor zover belanghebbende zich voor auto 1 erop beroept dat de hoorplicht is geschonden, faalt dit. Uit de gedingstukken blijkt immers dat belanghebbende op 15 januari 2018 is gehoord.
4.5.
Voor zover de grief betrekking heeft op auto 2 overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niet is gehoord op haar bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
4.6.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en gemachtigde meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en dat gemachtigde op een afgesproken tijdstip op 19 februari 2018 ook daadwerkelijk, bijgestaan door de heer [naam1] , is verschenen maar vervolgens, zonder over de inhoud van het bezwaar te willen spreken, weer is vertrokken. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om, als hij alsnog inhoudelijk over het bezwaar wil spreken, zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728). Belanghebbende heeft hier blijkbaar om haar moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:84). Het hoger beroep op dit punt faalt.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.7.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten. In het onderhavige geval is de bpm voor de auto’s betaald op 11 augustus 2017 respectievelijk 27 september 2017, terwijl de betaling op het moment van de registratie van de betreffende auto’s zou moeten plaatsvinden, aldus belanghebbende.
4.8.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt.
Koerslijst minus schade auto’s
4.10.
Belanghebbende stelt dat in afwijking van de aangifte van auto 1 de bpm moet worden berekend door uit te gaan van de waarde volgens de XRAY-koerslijst van € 12.940, welke waarde moet worden verminderd met een bedrag van € 5.941 zijnde 100 percent van de reparatiekosten van de schade. Het Hof verstaat dat belanghebbende de handelswaarde in beschadigde staat aldus berekent op € 6.999 en de verschuldigde bpm op € 1.140 (6.999/60.287 x € 9.819), terwijl op aangifte een bedrag van € 1.225 is voldaan.
4.11.
Verder stelt belanghebbende dat in afwijking van de aangifte van auto 2 de bpm moet worden berekend door uit te gaan van de waarde volgens de XRAY-koerslijst van € 17.597, welke waarde moet worden verminderd met een bedrag van € 6.415 zijnde 100 percent van de reparatiekosten van de schade. Het Hof verstaat dat belanghebbende de handelswaarde in beschadigde staat aldus berekent op € 11.182 en de verschuldigde bpm op € 2.090 (11.182/57.297 x € 10.710), terwijl op aangifte een bedrag van € 2.294 is voldaan.
4.12.
Tot slot stelt belanghebbende dat de bewijslast rust op de Inspecteur en dat ‘interne compensatie’ in strijd is met het Unierecht.
4.13.
De Inspecteur stelt dat volgens het wettelijk systeem van de bpm het niet mogelijk is om gebruik te maken van een koerslijst verminderd met eventuele schade. Verder is er in het taxatierapport niet gemotiveerd waarom de waardevermindering hoger is dan de vastgestelde norm van 72%. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De Inspecteur concludeert dat de 72% norm moet worden gehanteerd, hetgeen tot gevolg heeft dat deze stelling van de belanghebbende leidt tot een hoger bedrag aan verschuldigde bpm dan op aangifte is voldaan en hij beroept zich daarom op interne compensatie.
4.14.
Het betoog van de Inspecteur, dat het wettelijk systeem van de bpm niet toelaat om feitelijk getaxeerde schade in mindering te brengen op de handelswaarde zoals deze volgt uit een koerslijst, faalt (vgl. HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:102).
4.15.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van bpm per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.16.
Dit betekent dat het Hof vervolgens zal oordelen of de waardevermindering als gevolg van de schade op 100% of op 72% van de geraamde reparatiekosten moet worden vastgesteld.
4.17.
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.18.
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van de geraamde reparatiekosten bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de gecalculeerde reparatiekosten heeft genomen, ontbreekt.
4.19.
Het voorgaande betekent dat als de waarde van auto 1 € 12.940 volgens de XRAY-koerslijst als uitgangspunt wordt genomen, welke waarde vervolgens moet worden verminderd met een bedrag van € 4.278 zijnde 72% van de reparatiekosten van de schade, de handelswaarde in beschadigde staat € 8.662 bedraagt. De verschuldigde bpm bedraagt dan € 1.410 (8.662/60.287 x € 9.819), hetgeen meer is dan het bedrag van € 1.225 dat op aangifte is voldaan. In de aangifte is uitgegaan van de taxatiewaarde van € 13.464 (€ 7.523 + € 5.941), terwijl volgens de koerslijst de waarde € 12.940 bedraagt. Dit verschil van € 524 wordt echter voldoende gecompenseerd doordat in de aangifte € 5.941 (100%) als waardevermindering wegens schade als uitgangspunt is genomen, terwijl volgens het oordeel van het Hof dit een bedrag van € 4.278 (72%) had moeten zijn.
4.20.
Het voorgaande betekent voorts dat als de waarde van auto 2 € 17.597 volgens de XRAY-koerslijst als uitgangspunt wordt genomen, welke waarde vervolgens moet worden verminderd met een bedrag van € 4.619 zijnde 72% van de reparatiekosten van de schade, de handelswaarde in beschadigde staat € 12.978 bedraagt. De verschuldigde bpm bedraagt dan € 2.426 (12.978/57.297 x € 10.710), hetgeen meer is dan het bedrag van € 2.294 dat op aangifte is voldaan. In de aangifte is uitgegaan van de taxatiewaarde van € 18.687 (€ 12.272 + € 6.415), terwijl volgens de koerslijst de waarde € 17.597 bedraagt. Dit verschil van € 1.090 wordt echter voldoende gecompenseerd doordat in de aangifte € 6.415 (100%) als waardevermindering wegens schade als uitgangspunt is genomen, terwijl volgens het oordeel van het Hof dit een bedrag van € 4.619 (72%) had moeten zijn.
4.21.
Niet in geschil is dat in verband met het tijdsverloop tussen het tijdstip van de aangifte en het tijdstip van registratie extra leeftijdskorting in aanmerking moet worden genomen. Deze leeftijdskorting kan voor auto 1 als volgt worden berekend. Ten tijde van de aangifte op 11 augustus 2017 bedroeg de afschrijving volgens de tabel 77,248%. Dit betekent dat de herrekende bpm kan worden vastgesteld op € 1.410 / (1-0,77248) = € 6.197. Op het moment van de registratie van auto 1 op 19 november 2018 was de afschrijving volgens de tabel 82,998%. Dit betekent dat de verschuldigde bpm met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog 17,002% van € 6.197 = € 1.053 bedraagt. Daarom heeft belanghebbende voor auto 1 recht op een teruggaaf van € 172 (€ 1.225 -/- € 1.053).
4.22.
Voor auto 2 kan de leeftijdskorting als volgt worden berekend. Ten tijde van de aangifte op 27 september 2017 bedroeg de afschrijving volgens de tabel 71,000%. Dit betekent dat de herrekende bpm kan worden vastgesteld op € 2.426 / (1-0,71000) = € 8.365. Op het moment van de registratie van auto 2 op 29 november 2017 was de afschrijving volgens de tabel 71,832%. Dit betekent dat de verschuldigde bpm met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog 28,168% van € 8.365 = € 2.356 bedraagt. Belanghebbende heeft € 2.294 op aangifte voldaan, zodat niet te veel bpm is voldaan.
4.23.
Het betoog van belanghebbende over de ‘ex-rental’ faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto’s ‘ex-rentals’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig zijn.
4.24.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over het gebruik van de gemiddelde waarde van 3 tot 5 referentieauto’s bij het taxatierapport behoeft geen bespreking meer omdat belanghebbende in hoger beroep de handelsinkoopwaarde heeft berekend aan de hand van koerslijsten en niet langer op basis van de gemiddelde waarde van referentieauto’s.
4.25.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verschuldigde bpm moet worden verminderd omdat in het taxatierapport het volgende is vermeld: ‘Rest BPM binnenlands voertuig volgens tabel € 2.233. Dit bedrag kan een handelaar bij export recupereren. Als onderhavig voertuig wordt geëxporteerd is de terugvorderende rest BPM € 1.225. Het verschil tussen beide voertuigen Qua rest BPM is € 1.008, dit bedrag zal door een binnenlandse handelaar in mindering worden gebracht op de handels inkoopwaarde.’
4.26.
Het Hof is van oordeel dat dit niet tot een vermindering van de verschuldigde bpm kan leiden omdat de taxateur hiermee kennelijk, omdat hij de passage in het taxatierapport heeft vermeld, bij de vaststelling van de handelsinkoopwaarde rekening heeft gehouden.
Eindconclusie bpm
4.27.
Voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van auto 2 op aangifte voldane bpm bestaat geen grond. De verschuldigde bpm voor auto 1 moet worden verminderd met € 172. Het hoger beroep van belanghebbende in zaak 19/00823 is dus gegrond.
Rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.28.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het Hof van Justitie EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
4.29.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De onderhavige teruggaaf houdt verband met (i) het verzoek van belanghebbende, eerst in beroep gedaan, om toepassing van de extra leeftijdskorting, omdat de tenaamstelling van de auto’s heeft plaatsgevonden enige tijd na de aangifte en (ii) een, na tardiefverklaring in beroep opnieuw in hoger beroep gedaan verzoek om toepassing van een koerslijst. Zowel de keuze voor toepassing van de koerslijst als het moment van de tenaamstelling vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Hoogte griffierecht
4.30.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.31.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.32.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.33.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.34.
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Stellen van prejudiciële vragen
4.35.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor de overige geschilpunten geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek immateriëleschadevergoeding
4.36.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase (bezwaar en beroep) van de procedure korter heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van twee jaar niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 18 juni 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geldt de eis dat voor toewijzing van een kostenvergoeding in de bezwaarfase sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake omdat toepassing van de koerslijst en extra leeftijdskorting pas in (hoger) beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit al direct bij de aangifte had kunnen doen. Er is dus geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Het Hof is van oordeel dat ook geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat toepassing van extra leeftijdskorting en toepassing van de koerslijst pas in (hoger) beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al eerder had kunnen doen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing over auto 1;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betreft auto 1;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot auto 1;
  • vermindert de verschuldigde bpm voor auto 1 tot een bedrag van € 1.053;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het voor auto 1 betaalde griffierecht, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 338 respectievelijk € 519 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (13 juli 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, lid van de zestiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is op 13 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.