4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
2. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen.
3. Voordat aan de inhoudelijke behandeling van het beroep wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
4. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95. 5. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:167, geoordeeld dat een rechtspersoon dient aan te tonen dat zowel hijzelf als de rechtstreeks bij hem betrokken natuurlijke personen niet in staat zijn het griffierecht te voldoen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit vereiste zich mede uitstrekt tot rechtstreeks bij de rechtspersoon betrokken rechtspersonen en samenwerkingsverbanden. 6. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 15 oktober 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:9975-9977) uitspraak gedaan in drie zaken van eiseres waarin zij eveneens een verzoek om ontheffing van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht had gedaan. De rechtbank heeft het verzoek in die zaken afgewezen. 7. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht in de onderhavige zaak heeft eiseres verklaard dat zowel zijzelf als Veldhuisen, haar (enige) bestuurder, niet over vermogen beschikt. Veldhuisen heeft een laag inkomen, dat slechts enkele euro’s hoger is dan de norm die wordt gehanteerd om voor ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht in aanmerking te komen. Bij de beoordeling of eiseres voor de ontheffing van de verplichting tot betaling van griffierecht in aanmerking komt, dient rekening te worden gehouden met het feit dat eiseres door de vele onrechtmatige besluiten van verweerder gedwongen is geweest om vaker beroep in te stellen. Er zou dan ook een maximum aan jaarlijks te betalen griffierecht moeten worden gesteld voor iemand met een inkomen dat slechts enkele euro’s hoger is dan de bijstandsnorm die wordt gehanteerd, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een salarisstrook van Veldhuisen met betrekking tot de periode 10 augustus 2020 tot en met 6 september 2020 overgelegd, waarop een nettoloon staat vermeld van € 827,68. Verder heeft eiseres bladzijden uit haar aangiftes vennootschapsbelasting voor de jaren 2017 en 2018 overgelegd, alsmede (verminderingen van) aan haar opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016.
8. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraken van de meervoudige kamer (zie hiervoor onder 8) en het feit dat eiseres in de onderhavige procedure geen stukken heeft ingebracht die een ander licht op de zaak werpen, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om ontheffing van de verplichting om griffierecht te betalen in de onderhavige zaak af.
9. Hierbij merkt de rechtbank op dat de Hoge Raad in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, heeft geoordeeld dat doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken, minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Dat eiseres en de bij haar betrokken natuurlijke personen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om veelvuldig beroep in te stellen bij de rechter, doet daaraan niet af. Die keuze komt namelijk voor haar rekening, aangezien de Hoge Raad daarvoor geen uitzondering heeft geformuleerd. De rechtbank ziet daarin niet een onbedoelde weglating door de Hoge Raad, omdat het instellen van meerdere (niet samenhangende) beroepen per jaar een voor de hand liggend geval is. Een rechtvaardiging om voor dat geval geen bijzondere regeling te treffen is gelegen in het feit dat, zolang de beroepen niet lichtvaardig zijn ingesteld, gerede kans bestaat dat voor een of meer daarvan vergoeding van griffierecht gelast zal worden op de voet van artikel 8:74, eerste of tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 10. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Voor nietontvankelijkverklaring wegens niet voldoen van het griffierecht is derhalve geen plaats.
Beroep niet-tijdig beslissen
11. Nu verweerder tijdens de beroepsprocedure alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de door eiseres bestreden kostenbeschikking, is het procesbelang aan de onderhavige procedure voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep van eiseres voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de dwangbevelkostenbeschikking daarom niet-ontvankelijk verklaren. Op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit echter mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Die laatste uitzondering doet zich thans niet voor, zodat de rechtbank toekomt aan het beroep tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar.
12. Partijen houdt verdeeld of verweerder bij de herziene uitspraak op bezwaar van
27 oktober 2020 terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
13. Eiseres bestrijdt de hoogte en de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte dwangbevelkosten. Eiseres stelt dat de inspecteur op 30 januari 2015 heeft verklaard dat alle op dat moment openstaande ambtshalve opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting buiten invordering werden gesteld. Eiseres stelt dat deze toezegging tot medio 2019 is gerespecteerd en verweerder daarna is gaan verrekenen. Verweerder stelt dat hij niet bekend is met enige toezegging en hij in onderhavige zaak geen grond ziet voor het buiten invordering stellen van de aanslagen.
14. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (tekst 2017) is voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling verschuldigd € 40 verhoogd met € 3 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 11.970.
15. Niet in geschil is dat verweerder aan eiseres een dwangbevel heeft betekend. De zojuist aangehaalde wetsbepaling brengt dan mee dat de kosten verschuldigd zijn en verweerder heeft de hoogte daarvan ook in overeenstemming met dat voorschrift bepaald (40 + 3 * 77 = € 271).Voor wat betreft eiseres’ beroep op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. De inspecteur is niet bevoegd tot het buiten invordering stellen van aanslagen. Dit is het werkterrein van verweerder. Voor zover al sprake zou zijn van een toezegging van de inspecteur kon daaraan geen vertrouwen aan worden ontleend. Dat verweerder de aan hem toerekenbare schijn heeft gewekt dat de inspecteur namens hem bindende uitlatingen kon doen, is gesteld noch gebleken. Zodoende faalt deze grief. De dwangbevelkosten zijn terecht en naar het juiste bedrag in rekening gebracht.
16. Eiseres stelt dat in de bezwaarfase haar ten onrechte geen gelegenheid is geboden om haar bezwaar tijdens een hoorgesprek toe te lichten en dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om nadere gronden van haar bezwaar aan te voeren. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres niet uitgenodigd behoefde te worden voor een hoorgesprek omdat haar bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat een hoorgesprek achterwege kon blijven. Het bezwaar was volgens verweerder kennelijk ongegrond omdat de verschuldigdheid en hoogte van de dwangbevelkosten rechtstreeks uit de wet voortvloeien. Ook stelt verweerder dat eiseres met het versturen van een ingebrekestelling heeft aangegeven een uitspraak op bezwaar te willen zonder te worden gehoord.
17. Over het hoorrecht overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht ligt, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het initiatief voor het horen van de belanghebbende bij – in dit geval – de ontvanger. Verweerder moest eiseres dus hoe dan ook vragen of zij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord (zie het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011). Dat heeft verweerder niet gedaan, hoewel eiseres in haar bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om te worden gehoord. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder in beginsel het hoorrecht heeft geschonden. Verweerder heeft zich nog erop beroepen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en letter b, van de Awb van horen kon worden afgezien. De rechtbank volgt verweerder niet in deze redenering. Verweerder kon namelijk redelijkerwijs niet op voorhand het standpunt innemen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, nu eiseres te kennen had gegeven dat zij nadere gronden wilde indienen in aanvulling op haar uitdrukkelijk als ‘pro forma’ aangemerkte bezwaarschrift. Het betoog van verweerder veronderstelt ten onrechte dat gronden die zouden resulteren in vermindering of vernietiging van de rentebeschikking niet denkbaar zijn. Die veronderstelling is niet alleen onjuist, maar ook aanmatigend. De rechtbank volgt evenmin verweerders standpunt dat eiseres met het versturen van de ingebrekestelling haar verzoek om een hoorzitting en aanvulling van haar bezwaargronden heeft laten varen. De ingebrekestelling bevat geen aanwijzingen dat eiseres dat gevolg zou hebben gewild. 18. De rechtbank zal in dit geval evenwel de schending van het hoorrecht passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat het niet tot benadeling van eiseres heeft geleid. Over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen partijen namelijk geen verschil van mening (zie Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, r.o. 2.3.3). De door eiseres naar voren gebrachte omstandigheid dat de inspecteur een toezegging gedaan zou hebben, kan immers gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet van invloed zijn op de uitkomst van dit geding en is derhalve niet van belang. Beroep met betrekking tot het dwangsombesluit
19. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 oktober 2019 in kennis gesteld van zijn afwijzing van haar verzoek om toekenning van een dwangsom. Verweerder neemt het standpunt in dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Eiseres stelt dat er geen wettelijke termijn bestaat voor het versturen van een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen en dat de ingebrekestelling daarom niet te laat kan zijn ingediend. Ook betwist eiseres dat de brief van 16 oktober 2019 kwalificeert als een dwangsombesluit omdat het een brief in algemene bewoordingen betreft zonder vermelding van zaaknummers of een specifieke motivering.
20. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist. Ingevolge artikel 4:17, zesde, aanhef en letter a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
De rechtbank volgt verweerder in diens opvatting dat de ingebrekestelling onredelijk laat is geschied. Eiseres heeft bij brief met dagtekening 30 september 2019 verweerder in gebreke gesteld terwijl de rechtbank op 28 februari 2018 vonnis heeft gewezen. Uit hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht kan de rechtbank niet een redelijke grond afleiden die haar ertoe heeft kunnen brengen zo lang te wachten. Dat betekent dat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en letter a, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
21. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
22. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. 23. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Een termijn van zes maanden is voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar.
24. In de onderhavige procedure dateert het bezwaarschrift van 24 mei 2017. Van de ontvangst van het bezwaarschrift tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet, zijn afgerond 69 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve in beginsel overschreden met afgerond 45 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 4.000. De redelijke termijn is door de terugwijzing van de zaak door de rechtbank niet opnieuw gaan lopen (vgl. Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818). Vervolgens is het zaak te bepalen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen is aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij dient de periode tussen de uitspraak van de rechtbank waarin de zaak werd teruggewezen, 28 februari 2018, tot aan het moment dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, 27 oktober 2020, aan verweerder toegerekend te worden (zie Hoge Raad 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:913). Dit in ogenschouw nemende dient de overschrijding voor 26/45e toegerekend te worden aan de bezwaarfase en voor 19/45e aan de beroepsfase.
25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.311,11 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.688,89 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
26. In het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in gevallen waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, beoordeeld dient te worden of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat onderhavige zaak samenhangt met de zaak met zaaknummer HAA 20/5181. De zaken zijn gelijktijdig in bezwaar en beroep behandeld. Ook zijn de geschilpunten en rechtsvragen die voorliggen identiek. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres voor de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer HAA 20/5081 tezamen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 4.000. Die schadevergoeding wordt in de onderhavige zaak toegekend.
27. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde, met aanzegging wettelijke rente bij niet tijdige effectuering.
28. De rechtbank ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding en verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9977, waarin een vergelijkbaar verzoek van eiseres is afgewezen, onder meer omdat niet aannemelijk was dat Veldhuisen, de gemachtigde van eiseres, beroepsmatig juridische bijstand verleent. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat niet aannemelijk is dat Veldhuisen juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat Veldhuisen beroepsmatig juridische bijstand verleent. Voorts achtte de rechtbank, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, niet aannemelijk dat Veldhuisen ook anderen bijstaat. Voor zover eiseres zich beroept op rechtens te honoreren vertrouwen, verwerpt de rechtbank dit beroep, reeds omdat zij uit de door haar aangehaalde uitlatingen van verweerder en gerechtelijke uitspraken redelijkerwijs niet kon opmaken dat haar in de onderhavige procedure een proceskostenvergoeding zou worden toegekend. Eiseres heeft overigens geen nieuwe argumenten aangevoerd. De rechtbank sluit daarom in de onderhavige zaak aan bij het eerdere oordeel. Dat betekent dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde. 29. Voorts claimt eiseres een bedrag aan verschotten van € 15 voor een uittreksel uit de Kamer van Koophandel. Eiseres heeft dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van deze kosten.
30. Gelet op het vorenoverwogene wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om proceskostenvergoeding af.”