ECLI:NL:GHAMS:2024:2185

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
23/257
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenbeschikking en misbruik van procesrecht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kostenbeschikking die door de rechtbank Noord-Holland was gedaan. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2023, waarin de rechtbank het beroep van de belanghebbende deels ongegrond verklaarde en de ontvanger van de Belastingdienst veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade. De ontvanger had incidenteel hoger beroep ingesteld en voerde aan dat de belanghebbende misbruik had gemaakt van het recht om beroep in te stellen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen gegronde redenen had aangedragen tegen de kostenbeschikking en dat haar beroep tegen de beschikking niet oprecht was. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende enkel gericht was op het verkrijgen van vergoedingen uit nevenkwesties, zoals immateriële schade en proceskostenvergoeding. Het Hof verklaarde de belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade en griffierecht. De zaak illustreert de strikte toepassing van het misbruik van procesrecht in belastingzaken en de noodzaak voor belanghebbenden om substantiële gronden aan te voeren in hun beroepsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/257
16 juli 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: G. Veldhuisen),
tegen de uitspraak van 1 februari 2023 in de zaak met kenmerk HAA 20/5180 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger
en
- op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister
alsmede op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger in dat geding.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en ongegrond voor zover het is gericht tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar en het dwangsombesluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 2.311,11;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.688,89;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht voor een bedrag van € 177 aan eiseres te vergoeden; en
  • draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht voor een bedrag van € 177 aan eiseres te vergoeden.”
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep en heeft nadere stukken ingediend.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2024. Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken 23/257, 23/258, 23/259, 23/260. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De ontvanger heeft ter zake van een met dagtekening 6 juli 2013 aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010, op 12 april 2017 een dwangbevel betekend waarvan de kosten € 271 bedragen.
2.2.
De ontvanger heeft op 24 mei 2017 een bezwaarschrift tegen de dwangbevelkosten ontvangen. Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2017 heeft de ontvanger het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft dit beroep (met kenmerk HAA 17/3526) bij uitspraak van 28 februari 2018 gegrond verklaard en de zaak is teruggewezen naar de ontvanger om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
2.4.
Belanghebbende heeft de ontvanger in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten. De ingebrekestelling is gedagtekend 30 september 2019 en door de ontvanger op 2 oktober 2019 ontvangen.
2.5.
Bij brief van 16 oktober 2019 heeft de ontvanger belanghebbende in kennis gesteld van zijn afwijzing van haar verzoek om toekenning van een dwangsom.
2.6.
Belanghebbende heeft op 2 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het door de ontvanger niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft aan het beroep het kenmerk HAA 20/5180 toegekend.
2.7.
De ontvanger heeft met dagtekening 27 oktober 2020 een herziene uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

3.1.
In het principaal hoger beroep komt belanghebbende op tegen de oordelen van de rechtbank inzake het griffierecht, de kosten van de het dwangbevel van 12 april 2017, het dwangsombesluit, de proceskostenvergoeding inclusief verschotten, de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep voert de ontvanger aan dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren vanwege ofwel het ontbreken van gronden van het beroep, dan wel vanwege misbruik van procesrecht, dat ten onrechte een vergoeding van immateriële schade is toegekend (of dat deze gematigd dient te worden) en dat de rechtbank ten onrechte de ontvanger heeft veroordeeld tot vergoeding van de helft van het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
2. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen.
3. Voordat aan de inhoudelijke behandeling van het beroep wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
4. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.
5. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:167, geoordeeld dat een rechtspersoon dient aan te tonen dat zowel hijzelf als de rechtstreeks bij hem betrokken natuurlijke personen niet in staat zijn het griffierecht te voldoen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit vereiste zich mede uitstrekt tot rechtstreeks bij de rechtspersoon betrokken rechtspersonen en samenwerkingsverbanden.
6. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 15 oktober 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:9975-9977) uitspraak gedaan in drie zaken van eiseres waarin zij eveneens een verzoek om ontheffing van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht had gedaan. De rechtbank heeft het verzoek in die zaken afgewezen.
7. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht in de onderhavige zaak heeft eiseres verklaard dat zowel zijzelf als Veldhuisen, haar (enige) bestuurder, niet over vermogen beschikt. Veldhuisen heeft een laag inkomen, dat slechts enkele euro’s hoger is dan de norm die wordt gehanteerd om voor ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht in aanmerking te komen. Bij de beoordeling of eiseres voor de ontheffing van de verplichting tot betaling van griffierecht in aanmerking komt, dient rekening te worden gehouden met het feit dat eiseres door de vele onrechtmatige besluiten van verweerder gedwongen is geweest om vaker beroep in te stellen. Er zou dan ook een maximum aan jaarlijks te betalen griffierecht moeten worden gesteld voor iemand met een inkomen dat slechts enkele euro’s hoger is dan de bijstandsnorm die wordt gehanteerd, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een salarisstrook van Veldhuisen met betrekking tot de periode 10 augustus 2020 tot en met 6 september 2020 overgelegd, waarop een nettoloon staat vermeld van € 827,68. Verder heeft eiseres bladzijden uit haar aangiftes vennootschapsbelasting voor de jaren 2017 en 2018 overgelegd, alsmede (verminderingen van) aan haar opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016.
8. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraken van de meervoudige kamer (zie hiervoor onder 8) en het feit dat eiseres in de onderhavige procedure geen stukken heeft ingebracht die een ander licht op de zaak werpen, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om ontheffing van de verplichting om griffierecht te betalen in de onderhavige zaak af.
9. Hierbij merkt de rechtbank op dat de Hoge Raad in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, heeft geoordeeld dat doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken, minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Dat eiseres en de bij haar betrokken natuurlijke personen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om veelvuldig beroep in te stellen bij de rechter, doet daaraan niet af. Die keuze komt namelijk voor haar rekening, aangezien de Hoge Raad daarvoor geen uitzondering heeft geformuleerd. De rechtbank ziet daarin niet een onbedoelde weglating door de Hoge Raad, omdat het instellen van meerdere (niet samenhangende) beroepen per jaar een voor de hand liggend geval is. Een rechtvaardiging om voor dat geval geen bijzondere regeling te treffen is gelegen in het feit dat, zolang de beroepen niet lichtvaardig zijn ingesteld, gerede kans bestaat dat voor een of meer daarvan vergoeding van griffierecht gelast zal worden op de voet van artikel 8:74, eerste of tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Voor nietontvankelijkverklaring wegens niet voldoen van het griffierecht is derhalve geen plaats.
Beroep niet-tijdig beslissen
11. Nu verweerder tijdens de beroepsprocedure alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de door eiseres bestreden kostenbeschikking, is het procesbelang aan de onderhavige procedure voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep van eiseres voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de dwangbevelkostenbeschikking daarom niet-ontvankelijk verklaren. Op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit echter mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Die laatste uitzondering doet zich thans niet voor, zodat de rechtbank toekomt aan het beroep tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar.
De dwangbevelkosten
12. Partijen houdt verdeeld of verweerder bij de herziene uitspraak op bezwaar van
27 oktober 2020 terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
13. Eiseres bestrijdt de hoogte en de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte dwangbevelkosten. Eiseres stelt dat de inspecteur op 30 januari 2015 heeft verklaard dat alle op dat moment openstaande ambtshalve opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting buiten invordering werden gesteld. Eiseres stelt dat deze toezegging tot medio 2019 is gerespecteerd en verweerder daarna is gaan verrekenen. Verweerder stelt dat hij niet bekend is met enige toezegging en hij in onderhavige zaak geen grond ziet voor het buiten invordering stellen van de aanslagen.
14. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (tekst 2017) is voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling verschuldigd € 40 verhoogd met € 3 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 11.970.
15. Niet in geschil is dat verweerder aan eiseres een dwangbevel heeft betekend. De zojuist aangehaalde wetsbepaling brengt dan mee dat de kosten verschuldigd zijn en verweerder heeft de hoogte daarvan ook in overeenstemming met dat voorschrift bepaald (40 + 3 * 77 = € 271).Voor wat betreft eiseres’ beroep op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. De inspecteur is niet bevoegd tot het buiten invordering stellen van aanslagen. Dit is het werkterrein van verweerder. Voor zover al sprake zou zijn van een toezegging van de inspecteur kon daaraan geen vertrouwen aan worden ontleend. Dat verweerder de aan hem toerekenbare schijn heeft gewekt dat de inspecteur namens hem bindende uitlatingen kon doen, is gesteld noch gebleken. Zodoende faalt deze grief. De dwangbevelkosten zijn terecht en naar het juiste bedrag in rekening gebracht.
Hoorrecht
16. Eiseres stelt dat in de bezwaarfase haar ten onrechte geen gelegenheid is geboden om haar bezwaar tijdens een hoorgesprek toe te lichten en dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om nadere gronden van haar bezwaar aan te voeren. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres niet uitgenodigd behoefde te worden voor een hoorgesprek omdat haar bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat een hoorgesprek achterwege kon blijven. Het bezwaar was volgens verweerder kennelijk ongegrond omdat de verschuldigdheid en hoogte van de dwangbevelkosten rechtstreeks uit de wet voortvloeien. Ook stelt verweerder dat eiseres met het versturen van een ingebrekestelling heeft aangegeven een uitspraak op bezwaar te willen zonder te worden gehoord.
17. Over het hoorrecht overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht ligt, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het initiatief voor het horen van de belanghebbende bij – in dit geval – de ontvanger. Verweerder moest eiseres dus hoe dan ook vragen of zij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord (zie het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011). Dat heeft verweerder niet gedaan, hoewel eiseres in haar bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om te worden gehoord. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder in beginsel het hoorrecht heeft geschonden. Verweerder heeft zich nog erop beroepen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en letter b, van de Awb van horen kon worden afgezien. De rechtbank volgt verweerder niet in deze redenering. Verweerder kon namelijk redelijkerwijs niet op voorhand het standpunt innemen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, nu eiseres te kennen had gegeven dat zij nadere gronden wilde indienen in aanvulling op haar uitdrukkelijk als ‘pro forma’ aangemerkte bezwaarschrift. Het betoog van verweerder veronderstelt ten onrechte dat gronden die zouden resulteren in vermindering of vernietiging van de rentebeschikking niet denkbaar zijn. Die veronderstelling is niet alleen onjuist, maar ook aanmatigend. De rechtbank volgt evenmin verweerders standpunt dat eiseres met het versturen van de ingebrekestelling haar verzoek om een hoorzitting en aanvulling van haar bezwaargronden heeft laten varen. De ingebrekestelling bevat geen aanwijzingen dat eiseres dat gevolg zou hebben gewild.
18. De rechtbank zal in dit geval evenwel de schending van het hoorrecht passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat het niet tot benadeling van eiseres heeft geleid. Over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen partijen namelijk geen verschil van mening (zie Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, r.o. 2.3.3). De door eiseres naar voren gebrachte omstandigheid dat de inspecteur een toezegging gedaan zou hebben, kan immers gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet van invloed zijn op de uitkomst van dit geding en is derhalve niet van belang.
Beroep met betrekking tot het dwangsombesluit
19. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 oktober 2019 in kennis gesteld van zijn afwijzing van haar verzoek om toekenning van een dwangsom. Verweerder neemt het standpunt in dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Eiseres stelt dat er geen wettelijke termijn bestaat voor het versturen van een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen en dat de ingebrekestelling daarom niet te laat kan zijn ingediend. Ook betwist eiseres dat de brief van 16 oktober 2019 kwalificeert als een dwangsombesluit omdat het een brief in algemene bewoordingen betreft zonder vermelding van zaaknummers of een specifieke motivering.
20. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist. Ingevolge artikel 4:17, zesde, aanhef en letter a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
De rechtbank volgt verweerder in diens opvatting dat de ingebrekestelling onredelijk laat is geschied. Eiseres heeft bij brief met dagtekening 30 september 2019 verweerder in gebreke gesteld terwijl de rechtbank op 28 februari 2018 vonnis heeft gewezen. Uit hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht kan de rechtbank niet een redelijke grond afleiden die haar ertoe heeft kunnen brengen zo lang te wachten. Dat betekent dat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en letter a, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
21. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
22. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
23. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Een termijn van zes maanden is voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar.
24. In de onderhavige procedure dateert het bezwaarschrift van 24 mei 2017. Van de ontvangst van het bezwaarschrift tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet, zijn afgerond 69 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve in beginsel overschreden met afgerond 45 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 4.000. De redelijke termijn is door de terugwijzing van de zaak door de rechtbank niet opnieuw gaan lopen (vgl. Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818).
Vervolgens is het zaak te bepalen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen is aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij dient de periode tussen de uitspraak van de rechtbank waarin de zaak werd teruggewezen, 28 februari 2018, tot aan het moment dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, 27 oktober 2020, aan verweerder toegerekend te worden (zie Hoge Raad 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:913).
Dit in ogenschouw nemende dient de overschrijding voor 26/45e toegerekend te worden aan de bezwaarfase en voor 19/45e aan de beroepsfase.
25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.311,11 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.688,89 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
26. In het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in gevallen waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, beoordeeld dient te worden of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
De rechtbank is van oordeel dat onderhavige zaak samenhangt met de zaak met zaaknummer HAA 20/5181. De zaken zijn gelijktijdig in bezwaar en beroep behandeld. Ook zijn de geschilpunten en rechtsvragen die voorliggen identiek. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres voor de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer HAA 20/5081 tezamen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 4.000. Die schadevergoeding wordt in de onderhavige zaak toegekend.
Proceskosten
27. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde, met aanzegging wettelijke rente bij niet tijdige effectuering.
28. De rechtbank ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding en verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9977, waarin een vergelijkbaar verzoek van eiseres is afgewezen, onder meer omdat niet aannemelijk was dat Veldhuisen, de gemachtigde van eiseres, beroepsmatig juridische bijstand verleent. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat niet aannemelijk is dat Veldhuisen juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat Veldhuisen beroepsmatig juridische bijstand verleent. Voorts achtte de rechtbank, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en hen in rekening gebrachte kosten, niet aannemelijk dat Veldhuisen ook anderen bijstaat. Voor zover eiseres zich beroept op rechtens te honoreren vertrouwen, verwerpt de rechtbank dit beroep, reeds omdat zij uit de door haar aangehaalde uitlatingen van verweerder en gerechtelijke uitspraken redelijkerwijs niet kon opmaken dat haar in de onderhavige procedure een proceskostenvergoeding zou worden toegekend. Eiseres heeft overigens geen nieuwe argumenten aangevoerd. De rechtbank sluit daarom in de onderhavige zaak aan bij het eerdere oordeel. Dat betekent dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde.
29. Voorts claimt eiseres een bedrag aan verschotten van € 15 voor een uittreksel uit de Kamer van Koophandel. Eiseres heeft dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van deze kosten.
30. Gelet op het vorenoverwogene wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om proceskostenvergoeding af.”

5.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

5.1.
Om proceseconomische redenen zal het Hof zich eerst buigen over de in het incidentele hoger beroep aan de orde gestelde ontvankelijkheidskwestie.
Misbruik van recht
5.2.1
De ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en voert daarbij onder meer aan dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van het recht om beroep in te stellen. Het Hof volgt de ontvanger hier, om de volgende redenen.
5.2.2.
Ten eerste heeft belanghebbende desgevraagd geen enkele reden kunnen noemen waarom de kostenbeschikking feitelijk of juridisch onjuist zou zijn. Belanghebbende heeft in dit verband enkel verklaard dat zij niet in staat is om gronden in te dienen. Zij stelt dat zij pas een gemotiveerd standpunt kan innemen nadat zij voorafgaand aan een te houden hoorgesprek inzage heeft gekregen in de stukken en daarna de gelegenheid heeft gekregen om haar gronden tegen de kostenbeschikking in te dienen. Het Hof constateert dat uit deze verklaring volgt dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de kostenbeschikking, terwijl zij op dat moment geen enkele reden had om deze te bestrijden. Ook nadat belanghebbende – in eerste aanleg – over alle stukken is komen te beschikken, heeft zij nog steeds volhard in dit standpunt en in het niet noemen van een reden waarom zij de beschikking bestrijdt. Het Hof vindt hier aanleiding om aan te nemen dat belanghebbende niet oprecht meent dat de kostenbeschikking feitelijk of juridisch onjuist is.
5.2.3.
Ten tweede heeft belanghebbende zich ter bestrijding van de onderhavige beschikking beroepen op een formele grond, maar deze grond is naar het oordeel van Hof tegen beter weten in aangevoerd en dus evenmin een reële klacht tegen de onderhavige beschikking.
Bij de rechtbank betoogde belanghebbende dat de inspecteur haar een toezegging zou hebben gedaan, die kort gezegd inhoudt dat haar geen invorderingskosten en -rente meer in rekening zouden worden gebracht. De stukken die hierover in hoger beroep zijn ingediend laten echter zien dat door de inspecteur geen toezegging is gedaan, maar dat uitsluitend gesproken is over het opheffen van belanghebbende en eventuele gevolgen die daar nadien aan zouden worden verbonden voor reeds opgelegde belastingaanslagen. Belanghebbende is echter tot op de dag van vandaag niet opgeheven (of ontbonden), zodat belanghebbende zich tegen beter weten in heeft beroepen op een afspraak over de gevolgen daarvan (nog los van de omstandigheid dat een inspecteur tot het maken van een dergelijke afspraak niet bevoegd is). Bij het bespreken van deze kwestie op de zitting bij het Hof heeft belanghebbende vervolgens de (gewijzigde) stelling betrokken dat wel een toezegging bestaat, alleen niet van
de inspecteur, maar van
de ontvanger. Belanghebbende heeft echter ook toegegeven dat zij daar geen begin van bewijs voor heeft ingebracht in deze zaak en dat het dus bij een blote stelling blijft. De ontvanger heeft gemotiveerd weersproken dat een dergelijke toezegging bestaat en dat het niet in rekening brengen van invorderingskosten en -rente niet past bij de werkwijze van de ontvanger, hetgeen het Hof geloofwaardig acht. Het innemen van stellingen waarvan belanghebbende weet dat deze niet juist zijn en het innemen van – en bij weerspreking persisteren in – uit de lucht gegrepen, ongefundeerde stellingen beschouwt het Hof als procederen tegen beter weten in.
5.2.4.
Gelet op het overwogene in 5.2.2 en 5.2.3 past slechts de conclusie dat het handelen van belanghebbende inzake de onderhavige beschikking enkel was gericht op het verkrijgen van geld uit nevenvorderingen, zoals een dwangsom, een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding. Niet de minste aanwijzing bestaat dat het haar oogmerk (in welke fase van de procedure dan ook) is geweest werkelijk de beschikking aan te vechten. Dat geldt niet alleen voor de onderhavige zaak, maar ook voor de drie andere, gelijktijdig ter zitting bij het Hof behandelde zaken (zie 1.3). In deze vier zaken, waar het in de hoofdzaak ging om beschikkingen van in totaal € 785 (€ 271+ € 175+ € 61+ € 278), was aan belanghebbende door de rechtbank reeds een totaalbedrag van € 6.500 (€ 4.000 + € 2.500) aan vergoeding voor immateriële schade toegekend en heeft belanghebbende enkel met het oog op het verkrijgen van nog meer vergoedingen hoger beroep ingesteld.
5.2.5.
Voormelde conclusie past bovendien in het beeld van het handelen van de gemachtigde/bestuurder van belanghebbende dat naar voren komt uit uitspraken in andere procedures die hij heeft gevoerd. Zoals recentelijk in de uitspraak van het Hof van 16 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1385 (hierna: de uitspraak van 16 april 2024), waarin het Hof in een vrijwel gelijke kwestie als de onderhavige ook oordeelde dat sprake was van het misbruiken van procesrecht. Twee sprekende voorbeelden zijn verder te kennen uit de uitspraken van het Hof van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, en 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2320. Zie verder de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4722, ECLI:NL:RVS:2023:4723 en ECLI:NL:RVS:2023:4724, alsmede de in die uitspraken genoemde andere uitspraken.
5.2.6.
Tot slot past deze conclusie ook bij de verklaring ter zitting bij het Hof dat belanghebbende, als vehikel (reeds sinds 2006) zonder economische activiteiten, door haar bestuurder/ de gemachtigde uitsluitend in stand gehouden wordt vanwege de lopende procedures. Het in stand houden van belanghebbende genereert echter steeds opnieuw belastingaanslagen en beschikkingen die belanghebbende een ingang voor een nieuwe procedure bieden. Belanghebbende is dus verworden tot een werktuig dat geen ander doel dient dan het voeren van procedures waarbij de onderliggende belastingaanslagen niet (reëel) in geschil zijn, maar enkel teneinde nevenvorderingen te kunnen instellen en vergoedingen uit de staatskas te kunnen verkrijgen.
5.2.7.
Bij misbruik van het recht om beroep in te stellen past een niet-ontvankelijkverklaring (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). Het Hof heeft het overgaan tot een niet-ontvankelijkverklaring in zijn uitspraak van 16 april 2024 al overwogen, maar dat heeft belanghebbende (haar bestuurder/ de gemachtigde) klaarblijkelijk in de onderhavige procedure niet op andere gedachten gebracht. Belanghebbende kon ter zitting desgevraagd het Hof niet zeggen waarom het een en ander in de onderhavige zaak anders zou liggen.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen over misbruik van het recht om beroep in te stellen brengt mee dat de rechtbank onterecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Bij misbruik van het recht om beroep in te stellen kan in beginsel geen spanning en frustratie worden aangenomen die aanleiding geeft tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die hiervoor in 5.2.5 zijn aangehaald). In dit geval bestaat geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken.
Slotsom incidenteel hoger beroep
5.4.
Het voorgaande betekent dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. Het Hof zal overgaan tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep. In deze zaak is het incidenteel hoger beroep blijkens de ondertekening van het incidenteel hogerberoepschrift ingesteld namens – uitsluitend – de ontvanger. Omdat de Staat geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, dient de veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade en de helft van het betaalde griffierecht in stand te blijven.

6.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Griffierecht hoger beroep
6.1.
Het Hof dient (definitief) te beslissen op de door belanghebbende gestelde betalingsonmacht ten aanzien van het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht. De griffier heeft het beroep op betalingsonmacht voorlopig afgewezen, omdat belanghebbende niet alle op het formulier ‘verzoek vrijstelling griffierecht wegens betalingsonmacht (niet-natuurlijke persoon)’ gevraagde gegevens heeft verstrekt. Het Hof wijst het beroep op betalingsonmacht af. Zonder complete gegevens kan immers niet worden beoordeeld of belanghebbende in staat is om het griffierecht te voldoen.
6.2.
Het griffierecht is na de voorlopige afwijzing alsnog binnen de daartoe gestelde termijn voldaan.
Niet ontvankelijk-verklaring principaal hoger beroep
6.3.
Het Hof komt niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het principaal hoger beroep van belanghebbende. Het Hof is namelijk van oordeel dat de hoger beroepsprocedure een voortzetting is van hetgeen bij het instellen van beroep is ingezet, namelijk een procedure met een geveinsd geschil over de voorliggende beschikking en die in werkelijkheid enkel gericht is op het verkrijgen van vergoedingen uit nevenkwesties. Belanghebbende bestrijdt in zijn hoger beroep immers wel de uitspraak van de rechtbank op alle punten die tot een (hogere) vergoeding zouden kunnen leiden, maar voert nauwelijks of slechts tegen beter weten in klachten aan tegen de onderhavige beschikking. Het Hof verwijst ter verdere onderbouwing van dit oordeel naar hetgeen hij in deze uitspraak naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep reeds heeft overwogen en geoordeeld.
Slotsom
6.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk is.

7.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De ontvanger heeft afgezien van het indienen van een verzoek om vergoeding van zijn reiskosten.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de veroordeling van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van € 1.688,89 en tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 177, en
  • verklaart het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, B.A. van Brummelen en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 16 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: