1.2.Het beroep in cassatie is ingesteld door [B], die onder verwijzing naar het hiervoor in 1.1.6 vermelde oordeel van het Hof betoogt ook in cassatie op te treden als zaakwaarnemer van belanghebbenden.
1.2.1.Artikel 8:24, lid 1, Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat partijen zich door een gemachtigde kunnen laten vertegenwoordigen.
1.2.2.Vaststaat dat [B] niet beschikt over een machtiging van belanghebbenden om hen in dit cassatieberoep te vertegenwoordigen.
1.2.3.Het hiervoor in 1.2 vermelde beroep van [B] op zaakwaarneming stelt de vraag aan de orde of belanghebbenden in een volgende instantie kunnen worden vertegenwoordigd door een persoon die op basis van een machtiging voor een partij beroep heeft ingesteld en die na het overlijden van die partij niet beschikt over een machtiging van de erfgenamen. Bij de beantwoording van die vraag wordt het volgende in aanmerking genomen.
1.3.1.Artikel 6:198 BW omschrijft zaakwaarneming als het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.
1.3.2.Voor het belastingrecht bepaalde artikel 41, lid 1, AWR tot 1 januari 2007 dat vertegenwoordiging mede kon plaatshebben met vergunning van de inspecteur. Deze bepaling strekte er volgens de parlementaire geschiedenis van dit artikel toe dat de inspecteur zaakwaarneming kon toestaan indien hij overtuigd was dat het belang van de belastingplichtige daardoor werd gediend (Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, blz. 12). Voor de procedure bij de rechter was tot 1 september 1999 een vergelijkbare regeling opgenomen in artikel 13, lid 1, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: WARB).
1.3.3.Artikel 8:21 Awb bevat een regeling voor vertegenwoordiging van natuurlijke personen die “onbekwaam zijn om in rechte te staan”. In de parlementaire geschiedenis van de aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Awb is vermeld dat deze bepaling naar haar strekking (gedeeltelijk) overeenkomt met artikel 13, lid 1, WARB, maar niet is bedoeld als regeling voor vertegenwoordiging van handelingsbekwame natuurlijke personen (Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, blz. 12). Voorts is daarin vermeld dat in de Awb en het fiscale procesrecht een regeling over zaakwaarneming ontbreekt en nader kan worden bezien of een dergelijke regeling in de Awb wenselijk is (Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5, blz. 14).
1.3.4.Bij het wetsvoorstel tot het doen vervallen van artikel 41, lid 1, AWR is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat er geen reden is voor handhaving van de bepaling over vertegenwoordiging (zonder volmacht maar) met vergunning van de inspecteur, “omdat bij de behoefte aan vertegenwoordiging zonder uitdrukkelijke volmacht van de vertegenwoordigde, bijvoorbeeld ingeval van ziekte, de mogelijkheid bestaat van analoge toepassing van het leerstuk van de zaakwaarneming uit het civiele recht” (Kamerstukken II 2006/07, 30 577, nr. 3, blz. 35). Nadien is hieraan toegevoegd dat, indien zou blijken dat dit standpunt van de regering in rechte niet zou worden gedeeld, een wettelijke voorziening voor zaakwaarneming in het bestuursrecht kan worden getroffen (Kamerstukken II 2006/07, 30 577, nr. 7, blz. 15-16).
1.3.5.Uit het voorgaande volgt dat niet is uitgesloten dat in een voorkomend geval wordt aanvaard dat een natuurlijk persoon die in een bestuursrechtelijk geding op grond van zaakwaarneming optreedt als vertegenwoordiger van een partij die een handelingsbekwame natuurlijk persoon is (of wordt vermoed te zijn). Het moet daarbij echter gaan om een uitzonderlijk geval. De zaakwaarnemer dient te stellen en aannemelijk te maken dat aan de eisen van artikel 6:198 BW is voldaan. Van die stelplicht is onderdeel dat de zaakwaarnemer stelt en aannemelijk maakt dat de belanghebbende (tijdelijk) niet zelf in rechte kan optreden en redelijkerwijs ook niet een vertegenwoordiger heeft kunnen aanwijzen. Indien in de omstandigheden van het geval wordt aanvaard dat een belanghebbende door een zaakwaarnemer wordt vertegenwoordigd, is die belanghebbende gebonden aan de daaropvolgende uitspraak.
1.4.1.In het licht van het voorgaande dient te worden beoordeeld of in dit geval kan worden aanvaard dat [B] in cassatie optreedt als zaakwaarnemer van belanghebbenden. Daartoe is het volgende van belang.
1.4.2.Met zijn verwijzing naar het oordeel van het Hof stelt [B] ten aanzien van zijn beroep op zaakwaarneming in cassatie kennelijk dat de feiten en omstandigheden ten opzichte van die in hoger beroep onveranderd zijn.
1.4.3.Die feiten en omstandigheden houden blijkens de gedingstukken het volgende in.
[B] heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat volgens het boedelregister enkele door hem aangeduide erfgenamen de nalatenschap niet hebben aanvaard en verdere erfgenamen hem niet bekend zijn.
Het Hof heeft de Inspecteur verzocht om onderzoek te doen naar de erfgenamen en te onderzoeken hoe door de Belastingdienst wordt omgegaan met de situatie dat er geen erven bekend zijn, maar er (waarschijnlijk) sprake is van een positieve boedel.
Bij brief van 3 maart 2016 heeft de Inspecteur op dat verzoek gereageerd en het Hof meegedeeld dat de boedel drie maal is verworpen, te weten door de ex-vrouw van erflater namens hun minderjarige kinderen, door de moeder en de zus van erflater, en door de zus van erflater namens haar minderjarige zoon. Verder heeft de Inspecteur meegedeeld dat er in het boedelregister geen notaris vermeld staat die de boedel afhandelt en vooralsnog onduidelijk is of de Belastingdienst van zijn bevoegdheid gebruik zal maken om een onbeheerde nalatenschap bij het Rijksvastgoedbedrijf – die onbeheerde nalatenschappen namens de overheid afwikkelt - aan te melden.
1.4.4.Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat [B] zich in dit geding op redelijke grond inlaat met de behartiging van het belang van ondanks onderzoek onbekend gebleven erfgenamen. Hij kan in dit geding dan ook als zaakwaarnemer optreden. Het cassatieberoep is ontvankelijk.