ECLI:NL:HR:2022:167

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
21/00039
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslagen dividendbelasting en griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder naheffingsaanslagen in de dividendbelasting opgelegd voor de jaren 2011 tot en met 2014, alsook beschikkingen inzake heffings- en belastingrente.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door F. Jagersma, heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze middelen beoordeeld en geconcludeerd dat ze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de klacht van belanghebbende over het griffierecht. Belanghebbende stelde dat de griffier van de Hoge Raad een te hoog bedrag aan griffierecht had geheven en dat de zaken samenhangende besluiten waren in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb. De Hoge Raad verwierp dit betoog, evenals het beroep op betalingsonmacht, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat zij niet in staat was het griffierecht te voldoen. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor restitutie van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00039
Datum11 februari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2020, nrs. BK-19/00489 tot en met BK-19/00492 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2014 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door F. Jagersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Griffierecht

3.1
Belanghebbende klaagt erover dat de griffier van de Hoge Raad van haar een te hoog bedrag aan griffierecht heeft geheven. De zaken met nummers 21/00039, 21/00040 en 21/00041 betreffen volgens belanghebbende samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb. Daarom heeft de griffier volgens belanghebbende ten onrechte voor elke zaak afzonderlijk griffierecht geheven en moeten de door belanghebbende onder protest te veel betaalde bedragen worden gerestitueerd.
Dit betoog moet worden verworpen. De belastingaanslagen die in deze drie zaken aan de orde zijn, staan met betrekking tot de relevante feiten en omstandigheden niet in een zodanig nauw verband tot elkaar dat kan worden gezegd dat die belastingaanslagen samenhangende besluiten zijn in de zin van de hiervoor genoemde wetsbepaling.
3.2
Belanghebbende betoogt verder dat de griffier van de Hoge Raad haar beroep op betalingsonmacht had moeten toewijzen en dat hij ten onrechte de heffing van het griffierecht heeft voortgezet. Het griffierecht dat de gemachtigde van belanghebbende voor haar heeft betaald, moet daarom volgens belanghebbende worden gerestitueerd.
Dit betoog faalt reeds omdat belanghebbende, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet heeft aangetoond dat zijzelf en de rechtstreeks bij haar betrokken natuurlijke personen niet in staat zijn het griffierecht te voldoen.
3.3
Gelet op dit een en ander ziet de Hoge Raad in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te restitueren.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2022.