4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“
Beoordeling van het geschil
Misbruik van procesrecht
6. Verweerder heeft gesteld dat nu de aanmaningskosten op 23 oktober 2019 reeds op nihil zijn gesteld, het voeren van deze procedure door eiseres als misbruik van procesrecht dient te worden aangemerkt.
7. Gelet op artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek hierna: het BW) dient de belastingrechter bij misbruik van procesrecht een ingesteld beroep niet inhoudelijk te behandelen, maar niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, 201311752/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 5.1). Dergelijk misbruik dient slechts op zwaarwichtige gronden te worden aangenomen. Met het aannemen van dergelijk misbruik – en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring – wordt aan de betrokkene immers in feite het recht op toegang tot inhoudelijke rechtsbescherming door de rechter ontzegd. Dit geldt temeer in een door een burger inzake belastingheffing ingesteld rechtsmiddel. In een dergelijke situatie zijn de partijen immers welhaast per definitie ongelijkwaardig, want de belasting heffende overheid beschikt over – vaak verstrekkende – bevoegdheden welke de burger niet pleegt te hebben. Daarnaast is van belang dat de betrokkene de kans moet hebben gehad de kritiek op zijn procesgedrag te pareren. 8. Een dergelijke zwaarwichtige grond kan bijvoorbeeld aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dit blijk geeft van kwade trouw. Enkel een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden (vgl. de reeds aangehaalde uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 6.1). 9. Ter zitting heeft de gemachtigde namens eiseres op de kritiek op zijn procesgedrag gereageerd door te betogen dat de door hem in vele procedures aangewende rechtsmiddelen nu juist zijn verstrekt om zich te verweren tegen onjuiste aanslagen, overschrijdingen van beslistermijnen en onrechtmatige invorderingshandelingen en dat gebruik van die rechtsmiddelen voor dat doel dan ook niet als misbruik kan worden beschouwd. Eiseres wijst erop dat zij in veel procedures in het gelijk wordt gesteld en dat het feit dat zij er in deze procedure tegen op komt dat verweerder ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan onmogelijk als misbruik van procesrecht kan worden aangemerkt.
10. De rechtbank stelt voorop dat nu misbruik van procesrecht om de in 7. vermelde redenen niet lichtvaardig dient te worden aangenomen, en in deze procedure is komen vast te staan dat verweerder geen uitspraak op het door eiseres ingediende bezwaar heeft gedaan, er onvoldoende grond is om tot het oordeel te komen dat eiseres haar processuele bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht. De rechtbank zal het beroep van eiseres dan ook inhoudelijk behandelen.
Niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar
11. Nu in deze procedure vast is komen te staan dat verweerder nog geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van eiseres van 20 september 2019 zal het beroep gegrond worden verklaard.
12. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
13. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een uitspraak op het bezwaar te nemen.
14. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 50 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
15. Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom vast te stellen vanwege het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar is de rechtbank van oordeel dat eiseres hier geen aanspraak op kan maken en dat dit verzoek zal worden afgewezen. Immers, de wet biedt niet de mogelijkheid een ingebrekestelling waarop door het bestuursorgaan niet tijdig is gereageerd te vervolgen met een nieuwe ingebrekestelling. Een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, Awb, zodat niet krachtens deze bepaling een dwangsom kan worden verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2409. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 van de Wet RO ongegrond verklaard; HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:37). Dit geldt ook voor het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar tegen een dwangsombesluit (vgl. CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307). Vergoeding immateriële schade
16. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 17. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzende dwangsombeschikking ontvangen op 20 september 2019. Verweerder heeft nog geen uitspraak op het bezwaar gedaan. Eiseres heeft op 4 juni 2020 beroep ingesteld wegend het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. De rechtbank doet uitspraak op 30 maart 2022 zodat tot aan de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaar is verstreken.
18. Verweerder stelt dat de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 in Nederland getroffen ingrijpende maatregelen een bijzondere
omstandigheid zijn die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. Verweerder heeft het ingestelde bezwaar niet in behandeling genomen en tot op heden ook geen uitspraak op het bezwaar gedaan. De gerechtsgebouwen waren ten tijde van het instellen van beroep door eiseres weer geopend, zodat van enige verdaging van een zitting of vertraging in de onderhavige zaak vanwege de getroffen maatregelen geen sprake is. Ook overigens is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn zouden rechtvaardigen niet gebleken.
19. Ook de stelling van verweerder dat geen sprake zou zijn van spanning en frustratie omdat de aanmaningskosten reeds tot nihil verminderd waren, wordt verworpen. Immers, de onderhavige procedure betreft niet het bezwaar tegen de aanmaningskosten maar het bezwaar tegen de beschikking waarbij een dwangsom ten bedrage van € 1.442 is afgewezen. Dat eiseres spanning en frustratie heeft, wordt ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad verondersteld.
20. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 20 september 2019 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 30 maart 2022, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 31 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding dient 4/7 toegerekend te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor 3/7 aan de beroepsfase. 21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 571 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 429 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
22. Eiseres die daarom heeft verzocht heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade indien de haar door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank is voldaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). 23. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit)
kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de
beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel
7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking
hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig
moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig
verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van
rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op
het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn
verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en,
indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een
procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
24. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door [B] . Ook [naam kantoor] en/of G. Veldhuisen komen volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [naam kantoor] , het kantoor waarvoor Veldhuisen optreedt, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk Veldhuisen , en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder. 25. Eiseres stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiseres heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend.
26. Ter zitting heeft gemachtigde desgevraagd verklaard geen juridische opleiding te
hebben genoten behoudens een niet afgemaakte LOI-opleiding, en dat bij [naam kantoor] geen
andere personen dan hij zelf werkzaam zijn. Ten aanzien van de vraag aan welke cliënten
diensten worden verleend behoudens aan eiseres en [A] , heeft
gemachtigde verklaard incidenteel in WOZ zaken op te treden. Gemachtigde werkt
uitsluitend op basis van no cure no pay, en kon geen omzetbedragen voor de door hem
verrichte dienstverlening noemen. Nu enige verdere toelichting of nadere informatie van de
zijde van eiseres ontbreekt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk
gemaakt dat sprake is van door [naam kantoor] /gemachtigde beroepsmatige bijstandverlening aan
derden.
27. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van
proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af.
28. Ten aanzien van het verzoek de kosten van een uittreksel van de Kamer van
Koophandel voor een bedrag van € 7,50 te vergoeden is de rechtbank van oordeel dat deze
Kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, alleen al vanwege het feit dat deze
kosten blijkens opgave van eiseres op 21 oktober 2019 zijn gemaakt, en dus niet in het kader
van deze procedure.
29. Van eiseres is in verband met betalingsonmacht geen griffierecht geheven. Vergoeding van het griffierecht is dan ook niet aan de orde.”