Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
gemachtigde: mr. E.E. Troll (Allen & Overy) te Amsterdam,
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.
1. De precariobelasting wordt geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft (…)
Artikel 4. Vrijstellingen
De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van:
c. voorwerpen, welke op grond van een wettelijk voorschrift, een overeenkomst of anderszins moeten worden gedoogd;
(…)”
RegelingDe Burgemeester en Wethouders der Gemeente Naarden (hierna aangeduid met “de Gemeente”) enerzijds en de [D] anderzijds zijn ter regeling van de verhouding tussen de Gemeente en het [D] , onverminderd hetgeen bij of krachtens wettelijke regeling, de aan de Provincie Noordholland verleende Rijksconcessie of bij bijzondere overeenkomsten dienaangaande is of zal worden bepaald, het navolgende overeengekomen omtrent de wijze, waarop het electriciteitsbedrijf in de Gemeente zal worden geëxploiteerd.
Artikel 1.
Het [D] is gerechtigd om de op de datum van het ondertekenen dezer regeling in, op of over de wegen, straten, pleinen, wateren en andere eigendommen, toebehorende aan of staande onder beheer van de Gemeente, aanwezige electriciteitswerken, werken voor telefonische gemeenschap daaronder begrepen, daarin, daarop of daarover te hebben, in stand te houden, te vernieuwen en daarvan of daaruit te verwijderen en na gehouden overleg met en volgens aanwijzing van de Gemeente de door het [D] gewenst nieuwe werken daarin, daarop of daarover aan te leggen, te hebben, in stand te houden en te vernieuwen en daarvan of daaruit, te verwijderen, zonder dat daarvoor enige andere vergoeding verschuldigd zal zijn dan die, bedoeld in de volgende alinea en in artikel 3 van deze regeling.
Het [D] is daartegenover verplicht, alle schade te vergoeden, die als gevolg van het gebruik, dat van bovenvermelde bevoegdheid wordt gemaakt, aan de werken en eigendommen der Gemeente mocht worden toegebracht.
(…)
Artikel 7.
Deze regeling eindigt van rechtswege op het tijdstip, waarop de aan de Provincie verleende Rijksconcessie ingetrokken of vervallen verklaard wordt dan wel vervalt, of waarop zij in die zin wordt gewijzigd, dat het gebied der Gemeente aan het concessiegebied der Provincie wordt onttrokken. (…).”
(…)
(C) Ingevolge de artikelen 9, 11.2 en 13.8 van de Koopovereenkomst is het de bedoeling van partijen bij de Koopovereenkomst (inclusief [F] ) dat na de Leveringsdatum (zoals gedefinieerd in artikel 3.2 van de Koopovereenkomst) de aanleg, instandhouding en exploitatie van het Distributienet op het grondgebied van de Gemeente aan [F] ten minste dezelfde mogelijkheden – tegen tenminste gelijkwaardige voorwaarden en condities – zal bieden tot exploitatie van haar onderneming, als in de periode voorafgaand aan de Leveringsdatum, met inachtneming van de tussen de Gemeente en [F] in laatstgenoemde periode gegroeide bestendige praktijk.
(…)
Artikel 1 - Rechten in verband met de exploitatie van het Distributienet
In voornoemde Infrastructuurovereenkomst is met zoveel woorden bepaald dat uw gemeente ons, indien wij dat verlangen, zonder dat daarvoor een vergoeding verschuldigd zal zijn, een zakelijk recht moet verlenen om in, op, of boven grond van uw gemeente gas- en elektriciteitsnetten en toebehoren te hebben of te verkrijgen, vervanging, verlegging en uitbreiding daaronder begrepen.
(…)
Hierbij delen wij u mede dat wij aanspraak maken op vestiging van dit zakelijk recht. Wij kiezen daarbij voor een recht van opstal.
(…)
Graag treden wij op korte termijn met u in overleg over de realisatie van ons zakelijk recht.”
Er van uitgaande dat de overeenkomst van 25 maart 1999 de
“Infrastructuurovereenkomst”is waaraan u in uw brief heeft gerefereerd, verzoek ik u mij aan te geven in hoeverre [ [G] ] (…) rechtsopvolger is van [F] en dat ook aan te tonen.
Ik behoud mij intussen (…) alle rechten en weren voor.”
3.De cassatiefase
In artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst is bepaald dat de gemeente toestemming verleent voor het gebruik maken van gemeentelijke eigendommen dan wel eigendommen van derden die een openbare bestemming hebben, voor zover de gemeente daarvoor op grond van enig publiekrechtelijk voorschrift vergunning kan verlenen. Een dergelijke bepaling moet aldus worden begrepen dat toestemming voor dit gebruik wordt verleend krachtens de in die bepaling genoemde publiekrechtelijke bevoegdheid van de gemeente ten aanzien van die voor de openbare dienst bestemde eigendommen. Een uit een zodanig gebruik van haar publiekrechtelijke bevoegdheden voortvloeiende plicht van de gemeente om de gas- en/of elektriciteitsleidingen in gemeentegrond toe te staan, brengt niet een gedoogplicht mee die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat (vgl. HR 21 januari 1987, nr. 24060, BNB 1987/104, en HR 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409 en 37410, ECLI:NL:HR:2004:AF7810, BNB 2004/368). Van een contractuele gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat, is slechts sprake indien een gemeente op grond van een overeenkomst als eigenaar van de grond moet gedogen dat de wederpartij voorwerpen op, onder of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.”
4.Geschil in hoger beroep
5.Beoordeling van het geschil
Daarnaast heeft de heffingsambtenaar betwist dat aan [G] N.V. een vergunning is verleend, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
Het betreft hier een stelling die een nader onderzoek (deels) van feitelijke aard vergt, naar de vraag of de gemeente Naarden aan [G] N.V., althans N.V. [F] , een vergunning heeft verleend voor het hebben van voorwerpen onder de voor openbare dienst bestemde gemeentegrond. Naar het oordeel van het Hof treedt belanghebbende met deze stelling buiten de rechtsstrijd zoals deze met het arrest is afgebakend. Weliswaar vergt het arrest een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang, maar dat betekent niet dat na verwijzing nieuwe stellingen, deels van feitelijke aard, kunnen worden behandeld.
In dit verband overweegt het Hof nader als volgt.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft belanghebbende in deze stelling gevolgd. Gelet op het arrest moet echter (nader) worden onderzocht (a) of belanghebbende rechten aan de Infrastructuurovereenkomst kan ontlenen (het arrest, r.o. 2.5.2) en voorts (b) of de gemeente op grond van een overeenkomst als eigenaar van de grond moet gedogen dat belanghebbende voorwerpen op, onder of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, in welk geval er een contractuele gedoogplicht aanwezig is die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat (het arrest, r.o. 2.5.4, laatste volzin).
De hiervoor bedoelde contractuele gedoogplicht volgt overigens niet reeds uit artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst (het arrest, r.o. 2.5.4, eerste t/m voorlaatste volzin).
In onderdeel 5.3.1 e.v. zal het Hof beoordelen of de Regeling, zo al belanghebbende daar rechten aan zou kunnen ontlenen, voor het onderhavige jaar nog gelding heeft.
In onderdeel 5.4.1 e.v. zal het Hof beoordelen of er in 2012 voor de gemeente een gedoogplicht aanwezig is die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat (vraag (b) als vermeld onder 5.2.1.2). Vervolgens zullen in 5.5, 5.6 en 5.7 nog de grieven worden behandeld die betrekking hebben op respectievelijk de reikwijdte van de overeenkomsten, tariefstelling en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
En voorts staat volgens haar de Regeling aan de heffing van precariobelasting over de elektriciteitsnetwerken in de weg, omdat in artikel 1 van die regeling – kort samengevat – is bepaald dat voor het hebben van die netwerken geen vergoeding verschuldigd is.
De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de bij de totstandkoming van die wetten gegeven toelichtingen hebben de overgang van die rechten evenmin bewerkstelligd (verg. HR 24 juni 2016, nr. 14/05718, ECLI:NL:HR:2016:1270, BNB 2016/209, r.o. 2.3.1 en 2.3.2).
Mitsdien kan belanghebbende geen beroep doen op de overeenkomsten.
Ook in dit verband geldt dat een overgang van die rechten niet is bewerkstelligd door de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de bij de totstandkoming van die wetten gegeven toelichtingen. In dit verband kan verder in het midden blijven of de Regeling en daaraan te ontlenen rechten, als gesteld door belanghebbende, tot de activa heeft behoord van [D] welke bij de oprichting van N.V. [D] in 1990 op die vennootschap zijn overgegaan.
Voor de distributie van energie (waaronder elektriciteit) werd een wettelijke regeling getroffen met de Wet Energiedistributie.
Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 11)
Met de betrokken concessionarissen zal overleg worden gevoerd in hoeverre er behoefte bestaat aan handhaving van de rijksconcessies met betrekking tot die onderwerpen die niet in het onderhavig wetsvoorstel geregeld worden, bijvoorbeeld de toepassing van de Belemmeringenwetten bij de aanleg van hoogspanningverbindingen met een spanning van minder dan 220 kV.
Onderdeel 2: overzicht bestaande regelingen
eerste lid,worden de provinciale staten en de gemeenteraad onbevoegd verklaard tot het stellen van regels voor de distributie van elektriciteit, gas en warmte in het belang van de energievoorziening. Nu de bevoegdheid tot distributie wettelijk wordt geregeld is het onnodig en ongewenst dat lagere overheden nog de bevoegdheid hebben in het
het wenselijk maakt het verbod voor lagere overheden om regels te stellen aan de distributie te handhaven. Met betrekking tot de toepassing van de Belemmeringenwetten geldt dat ingevolge artikel 28 de op grond van provinciale en gemeentelijke verordeningen verleende
Deze wettelijke regeling – men spreekt in dit verband ook wel van een vergunningenstelsel – kwam in de plaats van ‘allerlei formele en informele regelingen’ die vóór 1989 golden en waartoe, naar het Hof begrijpt, ook de Rijksconcessies moeten worden gerekend, vergelijk Handelingen II, 10 november 1988, TK 22, p. 1151 rk. Voor de lokale overheden is in het kader van de (nieuwe) wettelijke regeling op het terrein van de (grootschalige) productie van elektriciteit en de distributie van energie geen rol meer weggelegd. Daarmee is aan de Rijksconcessies functie en betekenis komen te ontvallen. De enkele omstandigheid dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de Rijksconcessie de Regeling in stand houdt maakt dit, nog afgezien van hetgeen in artikel 7 van de Regeling is bepaald, niet anders.
Zie in dit verband ook: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 1998, nr. H01970074/ Q01, ECLI:NL: RVS:1998: AN5671, AB 1998, 261, met noot van M. Schreuder-Vlasblom, alsmede D.L.M.T. Dankers-Hagenaars, Op het spoor van de concessie, Boom Juridische uitgevers, 2000, p. 49.
Het Hof concludeert derhalve dat de Regeling voor het onderhavige jaar geen gelding meer heeft, zodat deze ook overigens niet aan de in geschil zijnde heffing van precariobelasting in de weg kan staan.
Daar komt bij dat artikel 1.5 van de Infrastructuurovereenkomst, naar het Hof de heffingsambtenaar begrijpt, geen functie meer heeft, omdat deze bepaling destijds onzekerheid omtrent het recht op eigendom van een netwerk als achtergrond had.
Aan deze onzekerheid is volgens de heffingsambtenaar een definitief einde gekomen met de inwerkingtreding (met ingang van 1 februari 2007) van artikel 5:20, tweede lid, BW, Stb. 2007, nr. 16. De vestiging van een zakelijk recht van opstal is dan niet meer nodig.
Een en ander nog daargelaten dat, zo al het hiervoor bedoelde recht van opstal op grond van de brief van belanghebbende van 14 oktober 2016 – in samenhang met hetgeen is vermeld in considerans C van de Infrastructuurovereenkomst en beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid – zou zijn gevestigd dan wel de door belanghebbende bedoelde rechtsverhouding tot stand zou zijn gekomen, niet aannemelijk is gemaakt op grond waarvan deze rechtsverhouding alsdan reeds voor het jaar 2012 zou hebben te gelden en de voor het jaar 2012 opgelegde voorlopige aanslag precariobelasting daarmee (met terugwerkende kracht) in strijd zou zijn.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat artikel 1 van de Regeling ter zake van het elektriciteitsnetwerk een contractuele gedoogplicht inhoudt als bedoeld in r.o. 2.5.4 (laatste volzin) van het arrest, verwerpt het Hof deze stelling, omdat artikel 1 van de Regeling, naar het Hof deze begrijpt, is gebaseerd op het gebruik van een destijds aan de gemeente toekomende publiekrechtelijke bevoegdheid. Dat de Regeling een overeenkomst inhield als bedoeld in de laatste volzin van artikel 2.5.4 van het arrest is naar het oordeel van het Hof, gelet ook op de omstandigheid dat [D] destijds een provinciale ‘tak van dienst’ was, niet aannemelijk geworden.
De reikwijdte van de overeenkomsten5.5.1. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Infrastructuurovereenkomst niet alleen op het gasnetwerk betrekking heeft, maar ook op het elektriciteitsnetwerk.
De heffingsambtenaar heeft deze stelling betwist.
Zij baseert zich daarbij op de omstandigheid dat in de periode van 4 september 1931 tot aan het bestreden besluit geen heffing voor de in de gemeentegrond aanwezige netwerken (voorwerpen) verschuldigd was. Bij belanghebbende is hierdoor een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt.
Naar het oordeel van het Hof is de omstandigheid dat de gemeente een lange periode heeft afgezien van het heffen van precariobelasting ter zake van de in de gemeente aanwezige netwerken op zichzelf niet voldoende voor een daaraan te ontlenen in rechte te beschermen vertrouwen. Daar komt bij dat in artikel 11.2 van de Koopovereenkomst uit 1999, welke een nadere invulling geeft aan de wijze waarop de infrastructuur ten behoeve van gas- en elektriciteitsdistributie in het verzorgingsgebied van N.V. [F] wordt geëxploiteerd (het arrest, onder 2.1.3), uitdrukkelijk de mogelijkheid is onderkend om na verloop van tien jaren na de in de koopovereenkomst voorziene leveringsdatum tot heffing van precariobelasting over te gaan. Het Hof verwerpt op deze gronden ook het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Slotsom5.8. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank – met aanvulling van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden – dient te worden bevestigd.