5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt dat verweerder sedert 1 juni 1996 zijn bevoegdheid ten deze ontleent aan artikel 22a, eerste lid, van de AWR. De in dit artikel gegeven regeling komt er immers op neer, dat de inspecteur bevoegd is, tenzij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van het derde lid een ander orgaan aanwijst. Uit het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen, moet worden afgeleid, dat de Minister voor een geval als hier aan de orde, het productschap niet met deze taak belast heeft en de bevoegdheid bij de inspecteur heeft laten berusten. De bevoegdheid van artikel 22a is een geattribueerde bevoegdheid, die dus mede het beschikken op bezwaar omvat. Derhalve heeft het College alsnog - nadat de griffie van het College aanvankelijk de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als verweerder had beschouwd - de inspecteur in deze zaak als verweerder aangemerkt en wordt de procedure verder op zijn naam gevoerd.
Wat betreft het geschil ten gronde overweegt het College als volgt.
Het College is slechts bevoegd voorzover het de landbouwheffing betreft. Deze uitspraak heeft dan ook geen betrekking op de geheven omzetbelasting.
Hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt is uitsluitend de vraag of verweerder op grond van de artikelen 378 en 379 TCDW appellante een termijn had moeten bieden van drie maanden om het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid werd begaan.
Verweerder neemt in zijn brief van 25 oktober 2002 het standpunt in dat in dit geval geen termijn gesteld behoefde te worden. Artikel 379 TCDW is in zijn visie slechts van toepassing als geen document wordt terugontvangen en niet als een document met een vervalst stempel wordt ontvangen. Hij beroept zich daartoe op een uitspraak van de toenmalige Tariefcommissie van 8 augustus 2000 (UTC 2000/51), waarin is geoordeeld dat geen kennisgeving als bedoeld in artikel 379, tweede lid, TCDW gedaan hoeft te worden ingeval sprake is van een bescheid met een afdruk van een valse stempel.
Daarnaast beroept verweerder zich op een uitspraak van het College van 21 februari 2001, AWB 97/617. In laatstgenoemde uitspraak leest verweerder dat het College de door hem geformuleerde uitzondering onderschrijft, behalve in geval het onzeker is waar zich de overtreding of onregelmatigheid heeft voorgedaan.
Dienaangaande overweegt het College dat genoemde onzekerheid een wettelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de in artikel 379 neergelegde verplichting. In het in die uitspraak aan de orde zijnde geval stelde het College juist vast, dat artikel 379 TCDW niet van toepassing is als de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid wel kan worden vastgesteld.
De tekst van artikel 379 geeft naar het oordeel van het College geen aanleiding tot het maken van het door verweerder bepleite onderscheid.
Verweerder geeft echter aan te menen dat, nu er sprake is van een vervalst stempel, appellante ook in redelijkheid niet in de gelegenheid behoeft te worden gesteld om te bewijzen dat het douanevervoer op regelmatige wijze heeft plaats gevonden. Daar kan bij een vervalst stempel immers geen sprake van zijn. Dus zou slechts de gelegenheid geboden kunnen worden om aan te tonen waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan. Verweerder ziet echter niet in dat appellante er enig belang bij zou kunnen hebben om een dergelijke bewijs aan verweerder te leveren. Derhalve kan zij ook niet benadeeld zijn doordat haar de mogelijkheid daartoe is onthouden. Verweerder concludeert dat het niet zo kan zijn dat het besluit vernietigd moet worden omdat appellante een gelegenheid is onthouden om een bewijs te leveren dat voor haar van geen enkel belang zou zijn.
Ook dit betoog kan het College niet overtuigen. Op voorhand kan niet geheel worden uitgesloten dat appellante erin zou slagen alsnog te bewijzen dat het vervoer op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts geldt dat, indien appellante kan aantonen dat de onregelmatigheid of de overtreding elders heeft plaats gevonden, verweerder niet bevoegd is het bedrag aan rechten te innen. Van de dan wel bevoegde Lid-Staat kan misschien een nader onderzoek gevergd worden, dat bijvoorbeeld tot de mede-aansprakelijkstelling van andere schuldenaren kan leiden.
Verweerders stelling dat appellante wist of behoorde te weten, dat het hier om een bescheid met een vals stempel ging, omdat het strookje in haar beheer was toen het stempel werd aangebracht, kan het College tenslotte niet onderschrijven.
Conclusie is dan ook dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten appellante in overeenstemming met het bepaalde in artikel 379, tweede lid, TCDW een termijn van drie maanden te stellen om het bedoelde bewijs te leveren.
De uitnodiging tot betaling is derhalve verzonden op een moment dat daarvoor (nog) geen grondslag bestond. Het bestreden besluit, dat van een andere zienswijze uitgaat, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het bepaalde in artikel 221 van het CDW kan niet alsnog een uitnodiging tot betaling aan appellante gedaan worden. Daarom zal het College zelf voorziende ook het primaire besluit herroepen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.