5.2.Het primaire standpunt van de inspecteur luidt dat het beroep door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair luidt zijn standpunt dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade omdat de aanslag erfbelasting (hierna ook: de hoofdzaak) geen onderwerpt vormt van een gerechtelijke procedure; buiten een dergelijke procedure kan niet verzocht worden om immateriëleschadevergoeding voor alleen de bezwaarfase. Omdat de uitbetaling van de bedragen moet worden beschouwd als de beslissing omtrent de proceskosten in bezwaar en de immateriëleschadevergoeding, en die beslissingen zijn genomen voorafgaand aan de ingebrekestelling, bestaat geen recht op een dwangsom.
Ontvankelijkheid beroep rechtbank
5.3.1.Bij uitspraak op bezwaar is de inspecteur aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen van haarzelf en de dochter volledig tegemoetgekomen. Daarbij is het saldo van de nalatenschap bepaald op € 237.039, waartoe belanghebbende en de dochter ieder voor de helft gerechtigd zijn. Met het doen van de uitspraak op bezwaar is de behandeling van het bezwaar geëindigd. Hoewel de inspecteur blijkens het bepaalde in artikel 7:15, lid 3 Awb, bij de uitspraak op bezwaar tevens had moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten, heeft de inspecteur dit nagelaten. Evenmin heeft hij een beslissing genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de bezwaarprocedure.
5.3.2.Belanghebbende heeft de inspecteur bij e-mailbericht van 7 april 2017 gewezen op de omstandigheid dat in de uitspraak op bezwaar geen beslissing was genomen op de verzoeken om vergoeding van proceskosten en immateriële schade. Dit heeft belanghebbende herhaald in haar e-mailbericht van 2 augustus 2017 en voor de vergoeding van immateriële schade nogmaals in de e-mailwisseling met de inspecteur van 7 september 2017.
5.3.3.Uit de stukken van het geding volgt dat de inspecteur de vergoeding van de proceskosten ten bedrage van € 492 op 31 augustus 2017 aan belanghebbende heeft betaald. Voor de uitbetaling van dit bedrag heeft de inspecteur bij brief van 24 augustus 2017 het rekeningnummer van belanghebbende opgevraagd. De inspecteur heeft bij e-mailbericht van 24 augustus 2017 de gemachtigde in kennis gesteld dat het verzoek om vergoeding van proceskosten en immateriële schade de week ervoor binnen de Belastingdienst was afgewikkeld. Over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade hebben partijen nader gecorrespondeerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat de inspecteur in zijn e-mail van 7 september 2017 heeft vermeld dat een bedrag van € 2.000 het hoogst haalbare is. Hiervoor is op 24 november 2017 opdracht tot uitbetaling gegeven en de gemachtigde heeft op 4 december 2017 € 2.000 op zijn rekening ontvangen.
5.3.4.Het Hof leidt hieruit af dat de inspecteur ná de uitspraak op bezwaar alsnog, afzonderlijk, met de uitbetaling op 31 augustus 2017 heeft beslist op het verzoek om vergoeding van proceskosten en bij zijn e-mail van 7 september 2017 op het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de bezwaarprocedure. Deze beslissingen dienen op één lijn te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijk beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld (zie HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, BNB 2015/29). 5.3.5.Belanghebbende heeft bij haar e-mailbericht van 8 september 2017 verzocht een voor beroep vatbare uitspraak te doen. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in rechte wenste op te komen tegen de (naar haar mening ontbrekende) beslissingen op de verzoeken om vergoeding van proceskosten en immateriële schade. Op grond van het bepaalde in artikel 6:15 Awb had de Inspecteur het e-mailbericht van 8 september 2017 als beroepschrift moeten aanmerken en als zodanig aan de rechtbank moeten doorzenden.
5.3.6.De beroepstermijn eindigde respectievelijk zes weken na 31 augustus 2017 en 7 september 2017. Aangezien het e-mailbericht van 8 september 2017 ook op die datum door de inspecteur is ontvangen, is het beroep tijdig ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het beroep niet binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 Awb is ingesteld.
5.3.7.Ten aanzien van de vraag of belanghebbende in het beroep kan worden ontvangen, overweegt het Hof verder als volgt. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, BNB 2017/203 en HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:412, BNB 2018/136). 5.3.8.Het Hof is van oordeel dat het beroep belanghebbende in een betere positie kon brengen met betrekking tot de bijkomende rechterlijke beslissingen. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat de rechtbank tot hogere vergoedingen dan toegekend zou beslissen, zodat belanghebbende reeds hierom belang heeft bij het ingediende beroep. De rechtbank had belanghebbende daarom ontvankelijk moeten verklaren in haar beroep. Reeds daarom is het hoger beroep gegrond. Belanghebbende heeft het Hof bij die uitkomst verzocht de zaak aan zich te houden en niet terug te wijzen naar de rechtbank. Het Hof zal de zaak hierna inhoudelijk beoordelen.
5.4.1.De inspecteur heeft aangevoerd - zo begrijpt het Hof - dat belanghebbende afstand heeft gedaan van haar rechtsmiddelen. Partijen zouden in het hoorgesprek zijn overeengekomen dat de aanslagen zou worden verminderd, dat een proceskostenvergoeding en immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende zou worden uitbetaald en dat partijen het dossier zouden sluiten. Er zou niet meer verder worden geprocedeerd, omdat sprake was van een “package-deal”.
5.4.2.Deze stelling faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt niet dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de omvang van de gevraagde vergoedingen. Uit de correspondentie blijkt eerder het tegendeel. Het hoorverslag vermeldt immers dat een collega van de inspecteur nog terug zal komen op de vergoeding van immateriële schade en na het doen van de uitspraak op bezwaar vermeldt de inspecteur in het e-mailbericht van 7 april 2017 dat de zaak (Hof: ten aanzien van de proceskosten en immateriële schade) in behandeling is en dat belanghebbende zo snel mogelijk bericht krijgt.
Komt belanghebbende in aanmerking voor een dwangsom?
5.5.1.Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 25 september 2018 in gebreke gesteld en om een dwangsom verzocht.
5.5.2.Gelet op hetgeen het Hof hiervoor onder “ontvankelijkheid beroep” heeft overwogen faalt het beroep om toekenning van een dwangsom reeds, omdat de inspecteur niet in gebreke is. Met de nadien genomen beslissingen op de verzoeken om toekenning van proceskosten en vergoeding van immateriële schade is de uitspraak op bezwaar gecompleteerd. De inspecteur heeft derhalve een beschikking op aanvraag gegeven waarmee de bezwaarfase vóór de ingebrekestelling op 25 september 2018 is geëindigd.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.1.Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op beroep heeft geduurd van 2 augustus 2013 tot 26 juli 2019, zodat na aftrek van de redelijke termijn van 2 jaar, de redelijke termijn met 4 jaar is overschreden. Dit rechtvaardigt, aldus belanghebbende, een vergoeding van (8 x € 500 =) € 4.000. Ter zitting heeft belanghebbende echter verklaard dat het geschil zich beperkt tot de vergoeding van immateriële schade voor de bezwaarfase en dat zij niet verzoekt om vergoeding van immateriële schade voor de procedure in beroep en hoger beroep. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur een te lage vergoeding voor de bezwaarfase toegekend. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 augustus 2013 en de uitspraak op bezwaar op 28 februari 2017, bedraagt drie jaar en ruim 6 ½ maand, zodat na aftrek van de redelijke termijn van zes maanden voor de bezwaarfase, de redelijke termijn met meer dan drie jaar is overschreden. Het Hof begrijpt hieruit dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een vergoeding moet worden toegekend van (7 x € 500 =) € 3.500.
5.6.2.De inspecteur onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de vergoeding van immateriële schade geen onderdeel uitmaakt van de bezwaarfase. Het verzoek moet worden voorgelegd aan de rechter en niet aan de inspecteur. Zonder behandeling door een rechter kan geen vergoeding van immateriële schade worden toegekend. De rechtbank heeft aan haar oordeel de volgende jurisprudentie ten grondslag gelegd: CRvB 28 april 2009, ECLI:NLCRVB:2009:BI2748 en ABRvSt 17 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI8475. In de uitspraak van 28 april 2009 is voor zover van belang het volgende overwogen: “4.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is daarbij van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd. De Raad heeft ook geen andere geschreven (internationale of nationale) rechtsregel en evenmin enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel aangetroffen die de rechtsgrond voor een dergelijke aanspraak zou zijn.”
Volgens de inspecteur had geen vergoeding toegekend hoeven te worden, nu met het doen van de uitspraak op bezwaar een einde aan het inhoudelijke geschil is gekomen en daarmee aan de spanning en frustratie. Belanghebbende komt dus niet in aanmerking voor een hogere vergoeding dan het bedrag van € 2.000 dat haar in de bezwaarfase ten onrechte is toegekend. Verder heeft de inspecteur aangevoerd dat (ook) geen recht op een vergoeding van immateriële schade bestaat omdat geen sprake is van enig ander financieel belang dan het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er wordt immers niet over de (bestanddelen) van de aanslag geprocedeerd; de omvang van de nalatenschap staat immers niet meer ter discussie. De inspecteur doet daarbij tevens een beroep op HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293, BNB 2017/83. 5.6.3.Het Hof begrijpt dat het standpunt van de inspecteur inhoudt dat geen recht op immateriëleschadevergoeding bestaat omdat in de hoofdzaak (aanslag erfbelasting) reeds volledig aan het bezwaar van belanghebbende was tegemoetgekomen en er daarom geen financieel belang is dat meer beloopt dan € 15. Het Hof overweegt als volgt. In het arrest BNB 2017/83 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat in het onderhavige geval op grond van de omvang van het financieel belang er geen recht zou bestaan op vergoeding van immateriële schade. Immers het onderwerp van het geschil vormt de omvang van de immateriële schadevergoeding waarvan op voorhand niet kan worden geoordeeld dat die vergoeding niet meer zou belopen dan € 15. Daar komt bij dat – hoewel ter zitting van de rechtbank ingetrokken – het onderwerp van het beroep tevens omvatte het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.6.4.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, het volgende geoordeeld: "3.3.1. Het onderhavige geschil betreft de heffing van leges ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning. In het midden kan blijven of het geschil de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Immers, de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (…). ”
5.6.5.Uit voormeld arrest volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard (nationaal) rechtsbeginsel eveneens als grondslag dient voor het nemen van een beslissing door een bestuursorgaan binnen een redelijke termijn. Voor de toekenning van schadevergoeding voor een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is een behandeling van de hoofdzaak door een rechterlijk college dan ook niet noodzakelijk. Het Hof verwerpt het andersluidende standpunt van de inspecteur. Dit brengt mee dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Die termijn ving aan op 2 augustus 2013 met de ontvangst van het bezwaarschrift. Het andersluidende oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste rechtsopvatting nu zij aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (zie onder 5.6.2) aangezien in die uitspraken een beroep op overschrijding van de redelijke termijn kennelijk alleen is getoetst aan artikel 6 van het EVRM en niet aan het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel van rechtszekerheid.
5.6.6.Partijen houdt vervolgens verdeeld wanneer de redelijke termijn voor het bepalen van de omvang van de vergoeding van immateriële schade is geëindigd. Is dat op de dag van de tegemoetkoming van de inspecteur aan het bezwaar van belanghebbende (28 februari 2017) of van de uitspraak van de rechtbank (26 juli 2019)?
5.6.7.De Hoge Raad heeft over de redelijke termijn in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (het overzichtsarrest), het volgende geoordeeld : "
b) In aanmerking te nemen termijn
3.3.1.De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar (hierna ook kortweg: de inspecteur) het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest BNB 2011/232).
3.3.2.De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (zie HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200; hierna: het arrest BNB 2014/200). Hetzelfde geldt indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een dergelijke afzonderlijke uitspraak doet naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, artikel 8:91 Awb. Wel heeft ook in dergelijke procedures over vergoeding van immateriële schade te gelden dat de rechter binnen een redelijke termijn uitspraak behoort te doen (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296). 3.3.3.Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, dient in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen te worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (vgl. HR 26 oktober 1988, nr. 25383, BNB 1989/16).”
5.6.8.Over de spanning en frustratie die een belanghebbende ervaart bij overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad voorts het volgende geoordeeld (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200): "2.7. Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien gegeven. Het heeft geoordeeld dat – anders dan door belanghebbende is betoogd – de termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek [van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn,
Hof] niet meetelt voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (…)."
5.6.9.Vast staat dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar van 28 februari 2017 volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag. Met die uitspraak op bezwaar is daarom in de hoofdzaak een einde gekomen aan het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld hield. Hiermee wordt gelet op de arresten vermeld onder 5.6.7 en 5.6.8 tevens geacht een einde te zijn gekomen aan de spanning en frustratie die voor belanghebbende met het geschil gepaard ging. Hieraan doet niet af dat de uitspraak op bezwaar nadien is gecompleteerd met de beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase en de immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft immers vanaf het moment dat aan haar bezwaar tegemoet is gekomen geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Gelet op voormelde arresten moet, indien in beroep nog slechts de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geding is, voor het bepalen van de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak worden aangesloten bij de datum waarop de uitspraak waarin de inspecteur geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen, aan haar bekend is gemaakt.
Het beroep van belanghebbende op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1028 en de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016, ECLI:CRVB:2016:2209, en van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530, waarin is beslist dat een procedure pas eindigt op het moment waarop over de hoofdzaak en alle bijkomende (neven)verzoeken, zoals een vergoeding van immateriële schade, is beslist, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. 5.6.10.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur op 2 augustus 2013 tot en met 28 februari 2017, de datum van de uitspraak op bezwaar, zijn drie jaar en ruim zes maanden verstreken. De redelijke termijn voor de fase van bezwaar is overschreden, omdat de procedure tot de datum van de uitspraak op bezwaar langer heeft geduurd dan zes maanden. Dit brengt mee dat het Hof de vergoeding van immateriële schade voor de bezwaarfase op (7 x € 500 =) € 3.500 bepaalt. Hiervan is € 2.000 al toegekend door de inspecteur. Belanghebbende heeft derhalve recht op een aanvullende vergoeding van € 1.500.
Verzoek tot vergoeding van wettelijke rente
5.7.1.Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de (reeds) ontvangen proceskosten en over de vergoeding van immateriële schade.
5.7.2.Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de inspecteur toegekende vergoedingen van de proceskosten en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de inspecteur zijn voldaan (vgl. HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Verder geldt dat de wettelijke rente over de door de rechter vastgestelde vergoedingen van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade gaat lopen vier weken na de uitspraak waarbij die rechter de vergoedingen vaststelt. 5.7.3.Dit brengt mee dat indien het bedragen van € 492 aan proceskosten en € 2.000 aan immateriële schade niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar later heeft gecomplementeerd met de beslissingen over de proceskosten en de immateriële schade brengt niet mee dat de termijn pas ingaat na het nemen van deze beslissingen. Het betekent verder dat indien de bedragen van de door het Hof aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.500, de proceskosten van in totaal € 2.362,50 en de griffierechten van in totaal € 174 niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is uitgesproken.