In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van A.H.E. [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2013. De rechtbank had de beroepen van [X] ongegrond verklaard en verzoeken om vergoeding van immateriële schade, dwangsom en integrale proceskostenvergoeding afgewezen. De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1999, en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000, waren opgelegd met verhogingen en boeten. De rechtbank oordeelde dat [X] niet in aanmerking kwam voor een schadevergoeding omdat hij het inhoudelijke geschil niet aan de belastingrechter had voorgelegd. Het Hof oordeelt dat belanghebbenden recht hebben op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof stelt vast dat de totale duur van de procedure bijna acht jaar en zeven maanden bedraagt, wat aanzienlijk langer is dan de redelijke termijn van twee jaar. Het Hof kent een schadevergoeding toe van € 5.500 voor immateriële schade en bevestigt de proceskostenvergoeding van € 2.922. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding, terwijl de overige delen van de uitspraak worden bevestigd.