In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een verliesvaststellingsbeschikking in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een stichting, had in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 een verlies van € 7.854.895 aangegeven, veroorzaakt door een afwaardering van huurwoningen. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld op nihil en het verlies bij beschikking vastgesteld op hetzelfde bedrag. De belanghebbende maakte bezwaar tegen zowel de aanslag als de verliesvaststellingsbeschikking, maar de Inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang.
De Rechtbank Gelderland oordeelde dat de Inspecteur terecht de bezwaren niet-ontvankelijk had verklaard, omdat tegemoetkoming aan de bezwaren de belanghebbende niet in een betere positie kon brengen. De belanghebbende ging in cassatie, waarbij de Advocaat-Generaal concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat het bezwaar de mogelijkheid bood dat de Inspecteur het verlies hoger zou vaststellen, wat de belanghebbende wel in een betere positie kon brengen.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de Inspecteur, verklaarde het beroep in cassatie gegrond en droeg de Inspecteur op opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van de belanghebbende. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor de Rechtbank aan de belanghebbende vergoed.