In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Delft. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en verzocht om een btw-factuur die voldeed aan de vereisten van de Wet op de omzetbelasting 1968. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag verminderd, maar het verzoek om een factuur afgewezen. Het Gerechtshof Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat het Hof van mening was dat het verzoek om een factuur geen bijkomende rechterlijke beslissing betrof en de belanghebbende geen procesbelang had bij het indienen van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende beoordeeld en oordeelde dat het Hof ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof onderzoek had moeten doen naar de gronden die de belanghebbende had aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie gegrond, maar verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ongegrond. De Regionale Belasting Groep werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
Dit arrest benadrukt het belang van procesbelang in belastingzaken en de verplichting van de rechter om de gronden van het beroep te onderzoeken, zelfs als het verzoek om een factuur niet direct gerelateerd is aan de naheffingsaanslag.