ECLI:NL:HR:2018:412

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/03850
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over parkeerbelasting en verzoek om btw-factuur in de gemeente Delft

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Delft. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en verzocht om een btw-factuur die voldeed aan de vereisten van de Wet op de omzetbelasting 1968. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag verminderd, maar het verzoek om een factuur afgewezen. Het Gerechtshof Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat het Hof van mening was dat het verzoek om een factuur geen bijkomende rechterlijke beslissing betrof en de belanghebbende geen procesbelang had bij het indienen van het beroep.

De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende beoordeeld en oordeelde dat het Hof ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof onderzoek had moeten doen naar de gronden die de belanghebbende had aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie gegrond, maar verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ongegrond. De Regionale Belasting Groep werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Dit arrest benadrukt het belang van procesbelang in belastingzaken en de verplichting van de rechter om de gronden van het beroep te onderzoeken, zelfs als het verzoek om een factuur niet direct gerelateerd is aan de naheffingsaanslag.

Uitspraak

23 maart 2018
nr. 17/03850
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 juli 2017, nr. BK‑17/00296, op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 januari 2017 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Regionale Belasting Groep heeft een verweerschrift ingediend. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd wegens het parkeren van zijn voertuig op een openbare weg binnen de gemeente.
2.1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Hij heeft in het bezwaarschrift tevens verzocht aan hem een factuur uit te reiken die voldoet aan de in de artikelen 34c en volgende van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) neergelegde vereisten, waarop behalve de parkeervergoeding een te betalen bedrag aan omzetbelasting wordt vermeld.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag verminderd en het hiervoor in 2.1.2 bedoelde verzoek afgewezen.
2.2.1.
Voor het Hof was uitsluitend nog in geschil of de heffingsambtenaar gehouden is aan belanghebbende een factuur uit te reiken met vermelding van een van de parkeervergoeding te onderscheiden bedrag aan omzetbelasting.
2.2.2.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het Hof moet een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener bij dat rechtsmiddel geen belang heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Naar het oordeel van het Hof kan het verzoek om uitreiking van een factuur voor de omzetbelasting als bedoeld in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB 1968 niet worden aangemerkt als een verzoek om een bijkomende rechterlijke beslissing, omdat belanghebbende bij dat verzoek een buiten de naheffingsaanslag gelegen belang pretendeert.
2.3.1.
De klacht richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
De klacht slaagt voor zover zij inhoudt dat het hoger beroep ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard. Het Hof heeft onderzoek moeten doen naar de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar en is tot het oordeel gekomen dat die gronden niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122).
2.3.3.
De klacht faalt voor zover deze ertoe strekt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een factuur had moeten uitreiken op de wijze die is voorgeschreven in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB 1968. Terecht heeft het Hof over dat standpunt geoordeeld als hiervoor in 2.2.2 is weergegeven.
2.4. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Regionale Belasting Groep zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond,
gelast dat de Regionale Belasting Groep aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Regionale Belasting Groep in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.