ECLI:NL:GHAMS:2020:2541

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
20/00121
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrendementsheffing en individuele buitensporige last

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Noord-Holland had eerder de aanslag gehandhaafd, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil was of de vermogensrendementsheffing een individuele en buitensporige last met zich meebracht, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning had van € 37.180 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.962, met een heffingsvrij vermogen van € 50.000. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de heffing in een buitensporige last verkeerde, gezien zijn financiële situatie. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de inspecteur terecht had gehandeld door de aanslag te handhaven. Het Hof benadrukte dat de gehele financiële situatie van de belanghebbende in overweging moest worden genomen en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00121
22 september 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: L. Veldman (L. Veldman Praktijk B.V.),
tegen de uitspraak van 31 december 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1950 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 oktober 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.180 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.962.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 maart 2019, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 februari 2020, aangevuld bij brief van 21 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. De grondslag sparen en beleggen voor eiser en zijn fiscaal partner is vastgesteld op
€ 363.961. Dit bestaat uit bank- en spaartegoeden ten bedrage van € 412.038, overige vorderingen ter grootte van € 1.923 en een heffingsvrij vermogen van € 50.000. Van deze grondslag is € 288.258 aan eiser toebedeeld. Dat leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.962 en tot een bedrag aan inkomstenbelasting in box 3 van € 3.588.
2. In 2017 is een rendement van € 2.066 bijgeschreven. Dit kan zowel op 2016 als op 2017 betrekking hebben.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Eiser heeft aangevoerd dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 1 EP) en dat gelet op zijn persoonlijke omstandigheden sprake is van een ‘buitensporige zware last’. Eiser beroept zich daarbij op twee uitspraken van Hof Amsterdam van 16 en 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:83 en ECLI:NL:GHAMS:2018:146). Voorts heeft eiser gesteld dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en heeft hij verzocht om te worden gehoord.
4. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiser gesplitst in twee bezwaren.
Het bezwaar dat betrekking heeft op de beantwoording van de rechtsvraag in de procedure massaal bezwaar, heeft verweerder meegenomen in de procedure massaal bezwaar.
Het andere bezwaar betreffende ‘de individuele buitensporige last’ heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring is eiser in beroep gekomen.”
Partijen hebben tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen bezwaren gericht.
Het Hof zal derhalve eveneens van deze feiten uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende feit toe.
2.2.
Het inkomen uit werk en woning van belanghebbende bedraagt in 2017 € 37.180.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of zich ten aanzien van belanghebbende als gevolg van de vermogensrendementsheffing over 2017 een individuele en buitensporige last voordoet als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM; hierna: artikel 1 EP).

4.4. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover van belang in hoger beroep – als volgt overwogen en beslist:
“9. Ter beoordeling ligt de vraag voor of eiser in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van inkomstenbelasting in box 3 over 2017. De vraag of op stelselniveau sprake is van een buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM ligt niet voor. Dit gelet op de aanwijzing van het daarop betrekking hebbende deel van het bezwaar van eiser als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het hiervoor aangehaalde besluit van 7 juli 2018. Voor zover de klachten in beroep daarop betrekking hebben, behoeven zij geen behandeling. Dit heeft in het bijzonder te gelden voor de beroepsgrond dat het onredelijk is de wetgever tijd te bieden met artikel 1 van het EP strijdige regelgeving aan te passen.
10. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vergelijk Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vergelijk Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
11. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last, als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM bij artikel 1 EP, is volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad beslissend of de last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Bovendien moet voor het aannemen van een individuele en buitensporige last worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511. In die zaak is door Hof Arnhem-Leeuwarden (28 februari 2017, nr. 16/00215) geoordeeld en door de Hoge Raad bevestigd dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last, nu het inkomen van belanghebbende daalde tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen belanghebbende niet meer in aanmerking kwam voor huurtoeslag. Alsdan kan niet meer worden gezegd dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel.
12. De rechtbank leidt uit de feiten af dat dat eiser in 2017 een (netto-)inkomen heeft waarmee hij ruim boven de armoedegrens blijft. Daarnaast heeft hij een niet-onaanzienlijk vermogen tot zijn beschikking (een bedrag aan spaartegoeden van € 412.038). Het bedrag aan vermogensrendementsheffing is gelet daarop relatief laag. Daarom oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is een individuele en buitensporige last. Dat de door eiser te betalen vermogensrendementsheffing over 2017 meer bedraagt dan de inkomsten die hij heeft genoten op zijn vermogen doet hieraan niet af. Deze omstandigheid op zich is onvoldoende om te spreken van een individuele en buitensporige last. Er is overigens, anders dan eiser heeft gesteld, geen sprake van een boete. Dat de inkomsten op vermogen van eiser gedurende een langere periode mogelijk lager zijn geweest dan de vermogensrendementsheffing, is ook niet voldoende. Dit maakt namelijk niet dat op eiser een buitensporig zware last drukt, ook niet ten opzichte van andere belastingplichtigen. De rechtbank verwijst opnieuw naar de relatief ruime financiële situatie van eiser. Het is aan eiser om te onderbouwen dat desalniettemin sprake is van een buitensporige zware last, in die zin dat zijn inkomen onder de armoedegrens is komen te liggen dan wel daar naar op korte termijn tendeert. Eiser heeft nagelaten dit te doen.
13. Het standpunt van eiser in beroep dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn in bezwaar ingenomen stelling dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, faalt. Er van uitgaande dat eiser in bezwaar een dergelijke stelling heeft ingenomen, is verweerder in de uitspraak op bezwaar hierop afdoende ingegaan. In de uitspraak op bezwaar is immers ingegaan op de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam waarnaar eiser in bezwaar heeft verwezen. Voor wat betreft de klacht over schending van het gelijkheidsbeginsel op stelselniveau heeft de uitspraak op bezwaar daar, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de aanwijzing als massaal bezwaar, terecht geen betrekking op.
14. Voor zover eiser in beroep opnieuw heeft willen refereren aan de hiervoor genoemde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2018 en van 23 januari 2018, dan wel aan het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, leidt dit niet tot een ander oordeel. De uitspraak van 23 januari 2018 van het Gerechtshof behelst (mede) een oordeel over de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Die uitspraak, die is bevestigd in cassatie (vergelijk Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:946), houdt in dat daar in de in die zaak aan de orde zijnde situatie geen sprake van was. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom een andersluidend oordeel voor zijn situatie zou gelden. De uitspraak van het Gerechtshof van 16 januari 2018 betreft niet de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, zodat deze niet relevant is in deze. Het arrest van 6 april 2018 betreft een geheel andere situatie dan die van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie in dusdanige mate vergelijkbaar is met de in die zaak aan de orde zijnde situatie dat ook bij hem sprake is van een buitengewone en individuele last.
15. Gelet op dit alles is er geen strijd met artikel 1 van het EP. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd niet in te zien waarom de ene belastingplichtige een deel van zijn box 3-opbrengst mag behouden, terwijl belanghebbende de gehele opbrengst moet afstaan en daar bovenop nog een boete moet betalen van 30%.
In dat verband verwijst belanghebbende naar de uitspraak Hof Den Bosch van 9 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4633.
5.2.1.
De inspecteur heeft zich, kortgezegd, aangesloten bij de uitspraak van de rechtbank.
5.2.2.
Voorts heeft de inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd het volgende verklaard:
“Het Hof houdt de inspecteur voor de uitspraak van Hof Den Bosch die betrekking heeft op de gang van zaken bij de massaalbezwaarprocedure [Hof Den Bosch 2 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2000, r.o. 4.12]. Het Hof vraagt de inspecteur de procedure toe te lichten. De inspecteur reageert dat eerst wordt beoordeeld of het bezwaar van een belastingplichtige onder de voorwaarden voor de massaalbezwaarprocedure valt. Als dat het geval is, dan wordt hem medegedeeld dat zijn bezwaar wordt meegenomen in die procedure. Hij heeft hierin geen keuze. Dit volgt uit het Aanwijzingsbesluit massaalbezwaar [Aanwijzing bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 als massaal bezwaar, Stcrt. 2018, 39781], dat elk jaar opnieuw wordt vastgesteld. Als de belastingplichtige dan ook nog andere bezwaren heeft, dan wordt zijn bezwaar gesplitst in een deel dat wordt behandeld in de massaalbezwaarprocedure en een deel dat wordt behandeld als afzonderlijk bezwaar.
Het Hof houdt de inspecteur het volgende voor. Hof Den Bosch heeft recent geoordeeld dat de Belastingdienst bij het doen van uitspraak op bezwaar op andere punten dan waar het massaalbezwaar op ziet, bijv. of er sprake is van een individuele buitensporige last, had moeten wachten met het doen van die uitspraak. Nu de Belastingdienst die procedure niet heeft gevolgd en wel uitspraak heeft gedaan, heeft het Hof Den Bosch ook uitspraak gedaan op de vraag of er sprake is van schending op regelniveau. Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld of het de lijn van het Hof Den Bosch zou moeten volgen of niet. In het onderhavige geschil is uitspraak gedaan in de kwestie of er sprake is van een individuele buitensporige last. Het Hof vraagt de inspecteur toe te lichten wat het standpunt van de Staatssecretaris is ten aanzien van de uitspraak van het Hof Den Bosch. De inspecteur reageert als volgt. Die uitspraak werd binnen de Belastingdienst gezien als een revolutionaire uitspraak. Het is een vrij recente uitspraak, het is niet bekend of daartegen cassatie is ingesteld. Ik denk zelf van niet, omdat het beroep ongegrond is verklaard. Wat is dan nog het belang? Er zijn zes zaken aangewezen waarbij is afgesproken dat die bij vier gerechten worden gevoerd en waarbij sprongcassatie wordt ingesteld. Dit is een voorkeur van belanghebbenden, vertegenwoordigd door de [Y] . In alle zes zaken is uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraken zijn van april 2020. Er liggen nog 120.000 bezwaarschriften te wachten op massale uitspraak. Het standpunt van de Staatssecretaris hieromtrent is mij onbekend, omdat er geen officiële publicatie van is. Tot op heden wordt dus niet afgeweken van deze werkwijze.
Het Hof houdt de inspecteur hierop het volgende voor. Stel dat in die procedures de Hoge Raad beslist dat er wel sprake van een schending is, en dat de aanpassing van 2017 niet voldoende is, dat er zou moeten worden ingegrepen en dat dat neerkomt op een heffing die robuust en rechtvaardig is naar een fictief rendement van 1,5% voor het jaar 2017. Gaat de inspecteur dan in het geval van Hof Den Bosch ambtshalve alsnog het fictieve rendement van 1,5% toekennen, of stelt de inspecteur zich dan op het standpunt dat er sprake is van kracht van gewijsde van de uitspraak, de uitspraak is definitief geworden en dus blijft de situatie gehandhaafd? De inspecteur reageert dat dit wel het formele uitgangspunt zou zijn, maar dat het voor hem moeilijk is voor te stellen dat je voor 120.000 mensen de aanslag aanpast en voor dit ene geval niet. De vraag is of er in dat specifieke geval aanleiding zou zijn voor een ambtshalve aanpassing. Ik weet dat er ook onderzoek is ingesteld voor oudere jaren. Achter de schermen wordt er gewerkt aan een oplossing, zodat de belastingheffing meer reëel kan worden, maar er zit ook een budgettair aspect aan. Op het moment dat het werkelijk rendement wordt belast, scheelt dat veel aan opbrengsten voor de staatskas. Ik ben van mening dat de massaalbezwaarprocedure gescheiden moet blijven van de procedure over overige geschilpunten, dan krijg je een beslissing die voor iedereen gelijk is. Uw Hof moet dus niet dezelfde wijze van beoordeling toepassen als Hof Den Bosch heeft gedaan. Als alle gerechten er individueel naar gaan kijken, krijg je verschillende uitkomsten.
Het Hof houdt partijen voor dat het nadelig kan uitpakken voor belanghebbende om de uitspraak van Hof Den Bosch toe te passen, omdat in die uitspraak geen rendementstarief is vastgesteld op basis van statistieken en registers, zoals dat wel het geval is in de massaalbezwaarprocedure. De inspecteur geeft hierop aan dat voor de jaren 2013-2016 een compensatieregeling wordt onderzocht en het daarbij onwaarschijnlijk is dat de belanghebbende in de uitspraak van Hof Den Bosch hierin niet wordt meegenomen.”
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank in de onderdelen 10 tot en met 14 van haar uitspraak terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat zich ten aanzien van belanghebbende als gevolg van de vermogensrendementsheffing (box 3) van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet een individuele en buitensporige last voordoet als bedoeld in artikel 1 EP. Het Hof voegt hier aan toe dat het oordeel van de rechtbank bevestiging vindt in het arrest HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994, waarin – in lijn met eerdere arresten – is geoordeeld dat bij de beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van een individuele en buitensporige last de gehele financiële situatie van de belanghebbende dient te worden betrokken, waarbij het inkomen uit werk en woning van de belanghebbende een belangrijk aanknopingspunt vormt.
5.4.
De uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2018:4633 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daarin niet is geoordeeld dat zich ten aanzien van de belanghebbende een individuele en buitensporige last heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 1 EP. Gronden die ertoe zouden moeten leiden dat ten aanzien van belanghebbende in 2017 een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP aanwezig wordt geacht zijn door belanghebbende ook overigens niet aangevoerd.
5.5.1.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau een schending inhoudt van artikel 1 EP, gaat het Hof aan deze stelling voorbij, omdat deze exclusief aan de orde komt in de massaalbezwaarprocedure voor het jaar 2017 (Besluit staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781). In dit verband gaat het Hof ervan uit dat de onderhavige zaak voldoet aan de voorwaarden voor deze massaalbezwaarprocedure, onder verwijzing naar de in eerste aanleg bij het verweerschrift gevoegde ‘keuzebrief massaal bezwaar’ van 6 oktober 2018 en de reactie daarop van belanghebbende van 22 oktober 2018, waarin zij de stelling dat zich een individuele en buitensporige last voordoet nader heeft gemotiveerd.
5.5.2.
Naar het oordeel van het Hof leidt de omstandigheid dat de inspecteur, met het doen van uitspraak op bezwaar in de (onderhavige) zaak niet heeft gewacht op de (collectieve) uitspraak in de massaalbezwaarprocedure, niet tot het gevolg dat ook de vraag die in de – van de onderhavige procedure afgesplitste – massaalbezwaarprocedure voorligt (kort gezegd: of de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 een schending inhoudt van artikel 1 EP) in de onderhavige zaak tot het voorwerp van geschil moet worden gerekend.
5.5.3.
Dat in de sedert 1 januari 2016 geldende wettelijke regeling van de massaalbezwaarprocedure geen volgorde is bepaald voor het doen van uitspraak op het massaal bezwaar en het daarvan af te splitsen, op overige geschilpunten betrekking hebbende, bezwaar (vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 3, p. 50 en Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 6, p. 44), houdt niet noodzakelijk in dat eerst uitspraak zou moeten worden gedaan op het massaal bezwaar. De regeling voor massaal bezwaar vormt een inbreuk op de regel dat een bezwaar tegen een aanslag moet worden beschouwd als een bezwaar tegen die aanslag in zijn totaliteit (vgl. HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713, BNB 2003/172, r.o. 3.3). Het splitsen van het initiële bezwaar in een ‘massaal bezwaar-bezwaar’ en een bezwaar dat ziet op overige geschilpunten impliceert dat in geval van beroep tegen – bijvoorbeeld – een uitspraak op het bezwaar met betrekking tot de overige geschilpunten, in het kader van dat beroep niet tevens de kwestie van het massaal bezwaar voorwerp van geschil vormt. Dit laatste is ook niet het geval indien de uitspraak op het bezwaar inzake de overige geschilpunten vooraf gaat aan de uitspraak in de massaalbezwaarprocedure. Een andere toepassing van artikel 25f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zou tot onnodige vertraging bij de afhandeling van de bezwaarschriften met overige geschilpunten leiden; en bovendien tot een ongewenst doorkruisen van de massaalbezwaarprocedure omdat, naar mag worden aangenomen, in die procedure het massaalbezwaargeschilpunt bij uitstek en optimaal voorbereid aan de orde komt.
5.5.4.
Voorts is het Hof van oordeel dat de rechtsvraag waarop de massaalbezwaarprocedure betrekking heeft en het geschilpunt in de onderhavige procedure niet zodanig nauw met elkaar zijn verweven dat de inspecteur in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen uitspraak op bezwaar te doen in de onderhavige procedure, zonder de uitspraak in de massaalbezwaarprocedure af te wachten.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, M.J. Leijdekker en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 22 september 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
(oudste raadsheer)
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.