ECLI:NL:CRVB:2024:928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
21/3282 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in verband met gokactiviteiten en boeteoplegging

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die geen melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Appellant ontving sinds 26 april 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. Na anonieme tips heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het college de inleg van € 10,- per dag niet had mogen vaststellen op basis van zijn verklaring, omdat dit in strijd zou zijn met eerdere uitspraken van de Raad. De Raad oordeelt echter dat het college de inleg op basis van de verklaring van appellant terecht heeft vastgesteld. De Raad heeft de boete gematigd omdat de redelijke termijn is overschreden. De uitspraak van de rechtbank Gelderland is vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 608,- en de terugvordering van € 10.767,67 in stand gelaten.

Uitspraak

21/3282 PW, 23/2668 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juli 2020, 20/4686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 30 april 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over herziening, intrekking en terugvordering van bijstand en het opleggen van een boete, omdat appellant geen melding heeft gemaakt van gokactiviteiten in gokinstellingen en de inkomsten daaruit en ook geen melding heeft gemaakt van stortingen op zijn bankrekening. Terwijl de procedure in hoger beroep liep heeft het college naar aanleiding van eerdere uitspraken van de Raad van 4 april 2023 [1] over gokactiviteiten in gokinstellingen (uitspraken van 4 april 2023) een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college de bijstand van appellant herzien in plaats van ingetrokken en de terugvordering verlaagd. Appellant is het ook met dat besluit niet eens. In geschil is of het college op basis van de verklaring van appellant het bedrag van de inleg van hem in gokinstellingen heeft mogen vaststellen op € 10,- per dag. Volgens appellant mocht het college dat niet doen, omdat het college daarmee de uitgangspunten in de uitspraken van 4 april 2023 niet juist heeft toegepast. De Raad geeft appellant hierin geen gelijk en acht het juist dat het college voor het vaststellen van de inkomsten uit gokactiviteiten niet alleen is uitgegaan van de door appellant in gokinstellingen opgenomen bedragen, maar ook van een inleg per dag van € 10,-. De uitspraken van 4 april 2023 staan er namelijk niet aan in de weg dat de omvang van de ingelegde bedragen schattenderwijs wordt vastgesteld aan de hand van een afgelegde verklaring over de inleg in gokinstellingen. De Raad oordeelt dat de boete moet worden gematigd omdat de redelijke termijn is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken toegestuurd.
Appellant heeft een nieuw besluit van het college, genomen op 14 juli 2023 (nader besluit), aan de Raad toegezonden met een reactie daarop.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Wesdijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 26 april 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een aantal anonieme tips heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften bij appellant opgevraagd en op 6 januari 2020 een gesprek gevoerd met appellant. Op de door appellant overgelegde bankafschriften zijn pintransacties in gokinstellingen te zien. Tijdens het gesprek op 6 januari 2020 heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn dagelijkse bezoeken aan gokinstellingen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 8 januari 2020.
Besluiten van het college
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 14 januari 2020 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2018 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.754,91 van appellant terug te vorderen. Daarbij is een terugbetalingsregeling aangeboden waarbij appellant vanaf 1 februari 2020 maandelijks € 105,23 zou terugbetalen.
1.3.
Met het besluit van 27 januari 2020 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.260,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hierbij heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant door de boete vast te stellen op 10% van de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm.
1.4.
Met een besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2020 gegrond verklaard en dat besluit gewijzigd, in die zin dat de terugbetalingsregeling pas ingaat op 1 maart 2020. Het college heeft daarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gokactiviteiten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de boete ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gokactiviteiten in de maanden januari, juli en oktober 2019. Dat zijn de maanden waarin hij bedragen in gokinstellingen heeft opgenomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de boete betreft, het besluit van 27 januari 2020 herroepen en het bedrag van de boete vastgesteld op € 640,-. Hierbij is de rechtbank voor de draagkracht van appellant uitgegaan van 5% van de voor de appellant geldende bijstandsnorm. De rechtbank heeft dit gedaan in navolging van een eerdere uitspraak van de Raad [2] , waarin is geanticipeerd op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college om de volgende reden de door appellant gemaakte kosten voor het bezwaar tegen de boete niet hoeft te vergoeden. Het gaat om een herroeping in verband met de toepasselijke regels over de beslagvrije voet. Dit is geen herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nader besluit
3. Met het nader besluit heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraken van 4 april 2023, opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2020. Daarbij heeft het college de bijstand van appellant over juli 2019 ingetrokken en de bijstand over de overige maanden in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019 herzien. De over die periode teveel of ten onrechte gemaakte kosten van bijstand heeft het college tot een bedrag van € 10.767,67 bruto van appellant teruggevorderd. De hoogte van de boete heeft het college ongewijzigd vastgesteld op € 640,-. Aan het nader besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van gokactiviteiten en stortingen. Voor de gokactiviteiten en inkomsten daaruit wordt uitgegaan van de bedragen die hij in januari, juli en oktober 2019 in gokinstellingen heeft opgenomen en van de verklaring van appellant dat hij gemiddeld per dag misschien € 10,- uitgeeft aan gokken. De door appellant gestelde inzet van € 10,- per dag – met uitzondering van twee periodes waarin appellant in het buitenland op vakantie was – en in de gokinstellingen opgenomen bedragen worden als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De bedragen die contant op de bankrekening van appellant zijn gestort (stortingen) worden ook als inkomsten in mindering gebracht op de bijstand. Dit leidt tot een terugvordering van € 10.767,67.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en ook niet met het nader besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Het bestreden besluit
5.1.
Met het nader besluit heeft het college in hoger beroep zijn standpunt waarop het bestreden besluit over de intrekking en de hoogte van de terugvordering is gebaseerd verlaten. Daarmee is in zoverre de grondslag aan het bestreden besluit weggevallen. Dat besluit houdt daardoor in zoverre geen stand.
Het nader besluit
5.2.
De Raad zal nu beoordelen of het nader besluit standhoudt. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen het nader besluit alleen slaagt voor zover het de hoogte van de boete betreft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inkomsten uit gokactiviteiten
5.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode waar het hier om gaat gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van die activiteiten en inkomsten daaruit geen melding te maken bij het college. Verder is niet in geschil dat de inkomsten uit gokactiviteiten in die periode kunnen worden vastgesteld. Zoals ter zitting is besproken, is ook niet in geschil dat het college de door appellant in de maanden januari, juli en oktober 2019 opgenomen bedragen in gokinstellingen terecht als inkomsten uit gokactiviteiten in die maanden in aanmerking heeft genomen.
5.4.
Uitsluitend in geschil is of het college ook het bedrag van € 10,- per dag waarover appellant op 6 januari 2020 heeft verklaard als inkomsten op de bijstand in mindering mocht brengen. Volgens appellant is dat niet het geval. Hij voert daartoe aan dat het college de inkomsten uit gokactiviteiten ten onrechte schattenderwijs heeft vastgesteld aan de hand van de verklaring die hij op 6 januari 2020 heeft afgelegd. Dit is namelijk niet in overeenstemming met de eerdere uitspraken van de Raad van 4 april 2023. Uit die uitspraken blijkt dat het niet mogelijk is om inkomsten uit gokactiviteiten schattenderwijs vast te stellen. Het schatten van inkomsten uit gokactiviteiten in gokinstellingen past ook niet in de systematiek zoals die in de uitspraken van 4 april 2023 is geformuleerd. Gelet op deze systematiek had het college voor het vaststellen van de inkomsten uit gokactiviteiten uitsluitend de door appellant in gokinstellingen opgenomen bedragen in aanmerking moeten nemen. Nog afgezien hiervan heeft appellant niet stellig verklaard dat hij gemiddeld € 10,- heeft ingelegd om te gokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
Bepaling inkomsten uit gokactiviteiten op basis van inleg
5.4.1.
De Raad heeft in de uitspraken van 4 april 2023, rechtsoverweging 4.6 tot en met 4.9, onder meer, kort weergegeven, het volgende overwogen. Inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling zijn niet schattenderwijs vast te stellen. Maar bij verzwegen gokactiviteiten in een gokinstelling kan de betrokkene aan de hand van pinopnames in een gokinstelling de omvang van de door hem verrichte gokactiviteiten en de daarmee verkregen bedragen aannemelijk maken. De vooronderstelling is namelijk gerechtvaardigd dat in het individuele geval de inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Hierbij mag als uitgangspunt worden genomen dat een betrokkene alle bedragen die hij contant in de gokinstelling heeft opgenomen en de bedragen die hij daar heeft besteed aan gokproducten, zoals fiches, heeft ingelegd om te gokken. Of de betrokkene de in een gokinstelling opgenomen en aan gokproducten bestede bedragen geheel heeft ingelegd om te gokken zal onzeker blijven. Maar deze onzekerheid blijft voor rekening en risico van de betrokkene, omdat hij heeft nagelaten de bijstandverlenende instantie onmiddellijk op de hoogte te stellen van zijn gokactiviteiten.
Schatting
5.4.2.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [3]
5.4.3.
Het recht op bijstand kan dus in een dergelijke situatie schattenderwijs worden vastgesteld op basis van de aannemelijk gemaakte feiten. Uit de uitspraken van 4 april 2023 volgt dat de omvang van de inkomsten uit gokken in een gokinstelling als relevant feit weliswaar niet te schatten is, maar toch aannemelijk kan worden gemaakt aan de hand van de ingelegde bedragen. Die uitspraken staan er niet aan in de weg dat de omvang van de ingelegde bedragen wel schattenderwijs wordt vastgesteld. Dat kan op basis van de opgenomen bedragen en gekochte gokproducten, maar ook op basis van wat de betrokkene over de inleg heeft verklaard.
5.4.4.
Anders dan appellant meent, heeft het college niet de inkomsten van appellant schattenderwijs vastgesteld, maar de inleg per dag. Dit is in overeenstemming met de uitspraken van 4 april 2023.
De omvang van de ingelegde bedragen
5.4.5.
In het geval van appellant kan op basis van zijn verklaring van 6 januari 2020 niet precies worden vastgesteld welke bedragen hij heeft ingelegd, maar wel bij benadering.
5.4.6.
Die verklaring, zoals de sociaal rechercheur die heeft opgetekend, luidt, voor zover hier van belang, als volgt (waarbij ‘V’ staat voor de vragen die de sociaal rechercheur heeft gesteld en ‘A’ voor de antwoorden die appellant heeft gegeven):
“V: Wat doet u zoal op een dag?
A: Soms slapen, soms wakker... weg, terug. Meestal ga ik naar gokhallen.
[...]
V: Hoe vaak gaat u naar gokhallen?
A: Iedere dag.
V: Naar welke gokhallen gaat u dan?
A: Nou, je hebt er in Apeldoorn 5. Ik ga wel naar alle 5. [...]
[...]
V: Hoeveel dagen per week komt u in een gokhal?
A: Elke dag.
V: Wat doet u zoal in de gokhal?
A: Klein beetje spelen, eten, drinken.
[…]
V: En dat kan overal?
A: Als je maar minimaal €2,00 per keer speelt. Dan mag je eten en drinken zoveel als je wilt.
V: En dat is voor de hele dag...? Of moet je per uur een bepaald bedrag spelen?
A: Nee, als je maar voor €2,00 per keer speelt. Dan mogen ze je niet wegsturen.
V: Hoe laat gaat het casino open dan?
A: 10 uur ’s ochtends tot 1 uur ’s nachts. In het weekend tot 2. Met avondeten kan je daar ook alles pakken.
V:Wat bent gemiddeld per dag kwijt aan gokken?
A: Tientje misschien. Soms ook niet. Beetje zitten, beetje kletsen… Soms pin ik ook wel wat geld daar, maar dat doe ik alleen maar om die mensen te laten denken dat ik gok. Ondertussen zit ik alleen in het casino, maar speel ik dan niet.
V: Hoe lang doet u dit al?
A: Al heel lang, al minimaal 2 jaar.
V: Sindsdien gaat u ook echt iedere dag naar het casino?
A: Natuurlijk.
V: Wint u wel eens wat?
A: Als je niet grof speelt, verlies je altijd. Dat is allemaal voor de baas. Soms win je een keer €2,00. Kan ik weer naar een andere speelhal gaan. Dat is voor mij de bedoeling. Kan ik daar weer eten. Ik kan dan niet veel vergokken.
[…]
V: Begrijpen wij goed dat u nagenoeg geen boodschappen doet omdat u in het casino eet en drinkt?
A: Dat klopt. Ik kan niet voor een tientje per dag eten en drinken kopen. Daar ben ik hooguit een tientje kwijt en kan ik wel eten en drinken. Soms speel je gelijk, dan heb je een gratis dag gehad.
[...]
V: Bent u vandaag nog in het casino geweest?
A: Ja.
V: Alle dagen van het nieuwe jaar nog?
A: Ja, dat klopt.
V: Dus als we het goed begrijpen bent u tot en met vandaag al minimaal 2 jaar dagelijks in het casino te vinden?
A: Ja, dat klopt.
[...]”
5.4.7.
Uit deze verklaring wordt duidelijk dat appellant iedere dag in gokinstellingen kwam en in iedere gokinstelling minimaal € 2,- inlegde om te gokken, om daar op die manier aan gratis eten en drinken te kunnen komen. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat appellant in de periode waar het hier om gaat – met uitzondering van de twee periodes waarin appellant op vakantie in het buitenland was – iedere dag in gokinstellingen (een) bedrag(en) heeft ingezet om te gokken. Uit de verklaring van appellant dat hij gemiddeld misschien ‘een tientje’ per dag kwijt is aan gokken en daarna – opnieuw – dat hij in gokinstellingen hooguit ‘een tientje' per dag kwijt is, is het college voor de schatting van de inleg terecht uitgaan van dat bedrag. De omstandigheid dat appellant misschien minder heeft ingelegd komt voor zijn rekening omdat hij niet het college direct over zijn gokactiviteiten heeft geïnformeerd.
5.4.8.
Gelet op het voorgaande heeft het college terecht het recht op bijstand van appellant over de periode waar het hier over gaat vastgesteld op basis van de naar schatting ingelegde gokbedragen.
Stortingen
5.5.
Vaststaat dat in juni 2018 € 100,- op de bankrekening van appellant is gestort, in april 2019 € 100,- en in juli 2019 € 50,-. Tussen partijen is niet in geschil dat gestorte bedragen zijn aan te merken als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
5.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de gegevens over de stortingen niet zorgvuldig heeft onderzocht, omdat appellant tijdens het gesprek op 6 januari 2020 slechts heel beperkt is bevraagd over de stortingen. Bovendien valt het ten nadele van appellant herzien van de bijstand in verband met stortingen buiten het bestek van de nadere vaststelling van het recht op bijstand in verband met gokactiviteiten naar aanleiding van de uitspraken van 4 april 2023. Appellant wijst er hierbij op dat de aanvankelijke intrekking slechts betrekking had op drie maanden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.6.1.
Het enkele feit dat de stortingen tijdens het gesprek op 6 januari 2020 niet uitgebreid aan de orde zijn geweest, brengt niet mee dat het nader besluit om die reden onzorgvuldig is voorbereid.
5.6.2.
De aanvankelijke intrekking zag niet op drie maanden, maar op de gehele periode vanaf 1 januari 2018. Omdat het college aan de intrekking ten grondslag had gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in verband met gokactiviteiten het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, waren de stortingen op dat moment niet meer relevant voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college heeft in het nader besluit het standpunt ingenomen dat in de periode waar het hier om gaat – dus ook over de drie maanden waarin stortingen hebben plaatsgevonden – het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Niet valt in te zien waarom het college de stortingen dan niet zou mogen betrekken bij de vaststelling van het recht op bijstand. Appellant heeft niet alsnog feiten of omstandigheden naar voren gebracht die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de gestorte bedragen niet als inkomsten op de bijstand in mindering moeten komen.
5.7.
Appellant heeft ter zitting subsidiair aangevoerd dat de stortingen voortkomen uit geldopnames die hij eerder had gedaan en dus in dit geval niet als inkomsten zijn te beschouwen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.7.1.
Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij zelf de bedragen heeft gestort nadat hij die had opgenomen van zijn bankrekening. Er is namelijk op de bankafschriften onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de afzonderlijke bedragen, om aan te nemen dat de op de bankrekening gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen. Een dergelijk verband is nodig om de stelling van appellant aannemelijk te achten. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [4]
Boete
5.8.
Uit 5.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gokactiviteiten en van de inkomsten daaruit in de drie maanden waarin hij bedragen in gokinstellingen heeft opgenomen.
5.9.
Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verwijtbaarheid ontbreekt en subsidiair dat sprake is van een samenloop van omstandigheden in de zin van artikel 2a, tweede lid, onder e, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Volgens appellant ontbreekt de verwijtbaarheid omdat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij gokactiviteiten moest melden. Het college heeft hem daarover niet voorgelicht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.9.1.
Gokactiviteiten moeten worden gemeld, omdat gokken op zichzelf een activiteit is waarmee inkomsten kunnen worden verworven. Dit is vaste rechtspraak. [5]
5.9.2.
Het moest appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de gokactiviteiten en de eventueel door het gokken ontvangen bedragen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Die ontvangen bedragen kunnen namelijk worden besteed aan de kosten van levensonderhoud en zijn daarom van belang voor het recht op bijstand. Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in die kosten. De bijstand vult alleen aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [6]
5.9.3.
Dat het college niet uitdrukkelijk informatie heeft verstrekt over de verplichting om gokactiviteiten te melden, betekent niet dat het college zijn zorgplicht heeft verwaarloosd met als gevolg dat aan appellant een schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden tegengeworpen. De inlichtingenverplichting ziet namelijk op een veelheid aan uiteenlopende feiten en omstandigheden. Het is een open norm. Dat brengt mee dat in beginsel van het college niet kan worden verwacht dat hij op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die hij moet melden. Uit 5.9.2 volgt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, ook zonder dat het college dit concreet als te vermelden feit heeft benoemd. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [7] Dat het college inmiddels wel voorlichting geeft over het moeten melden van gokactiviteiten, zoals appellant naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.
5.9.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zichzelf niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid, als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder e, van het Boetebesluit. Appellant heeft geen omstandigheden genoemd die tot dat oordeel zouden moeten leiden. De enkele stelling dat daarvan sprake is, is daartoe volstrekt ontoereikend.
5.9.5.
Dit betekent dat het college bij de vaststelling van de hoogte van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn draagkracht, geven geen aanleiding om de boete verder te matigen dan de rechtbank heeft gedaan.
Proceskosten bezwaar boete
5.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten van het bezwaar tegen het boetebesluit van 27 januari 2020 wel moeten worden vergoed. De bezwaarprocedure over dat besluit en die over het besluit tot intrekking en terugvordering kunnen namelijk niet als samenhangende zaken worden beschouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.10.1.
Aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten bestaat als de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid van dat besluit. Van een dergelijke aan het college te wijten onrechtmatigheid door het hanteren van een beslagvrije voet van 90% is tot 4 augustus 2020 geen sprake. Uit de in 2 bedoelde uitspraak van de Raad volgt dat pas vanaf die datum bij de bepaling van de draagkracht moet worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% in plaats van 90%. Het besluit tot oplegging van een boete is genomen voor 4 augustus 2020, zodat geen aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten bestaat. Of al dan niet sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is, kan daarom in het midden blijven.
Redelijke termijn
5.11.
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [8]
5.12.
De procedure over de boete heeft vanaf het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 14 januari 2020 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden geduurd. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [9] Bij overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden is een verlaging van de boete met 5% aangewezen. De boete moet daarom worden vastgesteld op € 608,- (€ 640,- minus € 32,-). Een boete tot dat bedrag is passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

5.13.
Uit 5.1 en 5.13 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking en terugvordering betreft. Uit 5.13 volgt dat het nader besluit ook moet worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Raad zal de hoogte van de boete vaststellen op € 608,-. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van € 10.767,67 in stand blijven en dat de boete op een lager bedrag wordt vastgesteld.
Proceskosten
6.1.
Appellant krijgt een vergoeding voor de kosten die hij in hoger beroep heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het nader besluit; waarde per punt € 875,-). Ook krijgt hij een vergoeding voor zijn reiskosten tot een bedrag van € 10,50. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 2.198,-. Hij krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terug. De Raad wijst er hierbij op dat het college met het nader besluit al een vergoeding voor de door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten heeft toegekend tot een bedrag € 886,- en ook een vergoeding voor het in hoger beroep een griffierechtvergoeding van € 49,- en het bedrag van € 886,- heeft verrekend met de openstaande vordering op appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juli 2020 voor zover het de intrekking en de terugvordering van bijstand en de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2023 gegrond voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt de boete vast op € 608,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 juli 2023;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.198,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Artikel 2a, tweede lid, onder e, Boetebesluit socialezekerheidswetten
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
(…)
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Voetnoten

2.De uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703.
6.Zie de uitspraak van 20 juli, ECLI:NL:CRVB:2021:1786.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957 (6.2.5).
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.