In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 28 april 2010 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstandsuitkering ingetrokken omdat zij niet tijdig had gemeld dat zij een woning in Turkije bezat. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstand en de hoogte van de boete gedeeltelijk vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de intrekking en terugvordering van de bijstand bevestigd, maar de hoogte van de boete verlaagd van € 1.020,- naar € 867,-. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-, waarvan € 211,- ten laste van het college en € 1.789,- ten laste van de Staat. De Raad bevestigt verder dat de Staat en het college in de proceskosten van appellante moeten worden veroordeeld.