ECLI:NL:CRVB:2019:703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/1425 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens niet-gemelde gokactiviteiten

Op 5 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan een betrokkene die sinds 22 december 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand per 1 juni 2015 ingetrokken, omdat betrokkene niet had gemeld dat hij gokactiviteiten verrichtte en daaruit inkomsten genoot. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar het college ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 22 januari 2019 heeft het college zijn standpunt toegelicht. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de maanden juni tot en met september 2015 gokactiviteiten heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze activiteiten niet te melden. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de intrekking van de bijstand op basis van de onderzoeksresultaten gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 17 december 2015 voor zover dit de maand december 2015 betreft.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand voor de maanden juni tot en met november 2015 in stand blijft, omdat betrokkene niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de financiële situatie van bijstandsontvangers en de noodzaak om inkomsten uit gokactiviteiten te melden.

Uitspraak

17.1425 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2017, 16/5843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 22 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van een interne melding in verband met mogelijke inkomsten van betrokkene onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam onder andere afschriften van de bankrekening van betrokkene bestudeerd en betrokkene gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2015 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene, naast de voldoening van de vaste lasten, ziektekosten en uitgaven ten behoeve van levensonderhoud, maandelijks gemiddeld een bedrag van € 650,- betaalt in gokhallen en ook nog geld op zijn rekening stort. Omdat betrokkene onvoldoende duidelijkheid over zijn inkomsten en uitgaven heeft verstrekt, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 17 december 2015 herroepen. De rechtbank heeft het recht op bijstand over de maand september 2015 herzien door in die maand € 200,- op de bijstand in mindering te brengen. Voorts heeft de rechtbank het recht op bijstand over de maanden oktober en november 2015 ingetrokken en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat de inkomsten en uitgaven over de maanden juni, juli en augustus 2015 duidelijk zijn, het recht op bijstand over de maanden oktober en november 2015 kan worden vastgesteld op nihil en dat de bijstand over de periode van 1 tot en met 17 december 2015 ten onrechte is ingetrokken, omdat over die maanden niet blijkt van stortingen of andere inkomstenbronnen.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich niet tegen de intrekking van het recht op bijstand over de maanden oktober en november 2015. Verder heeft het college meegedeeld niet langer vast te houden aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 tot en met 17 december 2015. Dit betekent dat alleen de periode van juni tot en met september 2015 in geschil is.
4.2.
Zoals het college ter zitting heeft verduidelijkt, ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat betrokkene heeft gegokt in casino's en dat hij daaruit inkomsten heeft genoten. Uit de bankafschriften blijkt dat betrokkene over de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 november 2015 pinbetalingen heeft gedaan in casino's tot een bedrag van € 5.760,-, naast de voldoening van zijn vaste lasten, ziektekosten en uitgaven ten behoeve van levensonderhoud en ook nog stortingen heeft gedaan. Betrokkene heeft, zo begrijpt de Raad, zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.3.
Het hoger beroep van het college slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen. Op grond van de onderzoeksbevindingen is aannemelijk dat betrokkene in de maanden juni tot en met september 2015 gokactiviteiten heeft verricht. Betrokkene heeft op 4 december 2015 zelf verklaard dat hij heeft gegokt, maar sinds twee maanden niet meer. Dat zou betekenen dat hij sinds oktober 2015 geen gokactiviteiten meer heeft verricht. Dat zou het geval zijn omdat, zo heeft betrokkene verklaard, hij in september 2015 overal een gokverbod heeft aangevraagd en nergens meer in mag komen. Dat betrokkene in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht, vindt ook steun in de afschriften van zijn bankrekening. Uit die bankafschriften blijkt dat betrokkene in de periode van 15 juni 2015 tot en met 30 november 2015 in iedere maand, soms acht keer per dag, pinbetalingen heeft gedaan in casino's in [gemeente] . In totaal heeft hij in de genoemde periode tot een bedrag van € 5.760,- aan pinbetalingen gedaan in casino's. Uit de aanduiding op de bankafschriften blijkt dat het om pinbetalingen en niet om kasopnames gaat, zoals betrokkene stelt. Hij heeft voorts wisselend verklaard over wat hij met de opgenomen gelden heeft gedaan en over het moment waarop hij met zijn gokactiviteiten is gestopt. Gelet op dit geheel van feiten en omstandigheden is niet aannemelijk dat betrokkene, zoals hij stelt onder verwijzing naar een vrijwillig huisverbod voor vestigingen die behoren tot [BV] , al in juli 2015 is gestopt met zijn gokactiviteiten. Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Betrokkene had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of betrokkene inkomsten heeft verworven en, tot welk bedrag. Betrokkene heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover aangevochten. Om praktische redenen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de kostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het december 2015 betreft. Het besluit van 17 december 2015 zal in zoverre worden herroepen. Het college heeft ter zitting immers verklaard de intrekking van de bijstand over de maand december 2015 niet te handhaven. Dit betekent dat de intrekking in stand blijft voor zover dit het recht op bijstand over de maanden juni tot en met november 2015 betreft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 29 juli 2016 voor zover
dit de maand december 2015 betreft;
- herroept in zoverre het besluit van 17 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 juli 2016.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff
md