1.3.Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten is verzocht om uiterlijk 20 januari 2015 bankafschriften van de ING-bankrekening van appellante over de periode van 1 september 2014 tot en met
15 januari 2015 en een controleerbare opgave van de herkomst van het geld van contante stortingen op de bankrekeningen over de periode 1 september 2014 tot en met
15 december 2014 in te leveren. Deze stukken zijn niet ontvangen. Op 29 januari 2015 heeft het college telefonisch een hersteltermijn gegeven voor het alsnog inleveren van bewijsstukken waaruit blijkt waarvan appellanten hebben geleefd vanaf 31 juli 2014. Appellanten hebben binnen de gegeven hersteltermijn geen bewijsstukken ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.1.2.Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.1.Appellanten hebben als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat zij niet voorafgaand aan de buitenbehandelingstelling zijn gewaarschuwd. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.2.Zoals de Raad eerder heeft overwogen, ligt het in de rede dat eerst toepassing wordt gegeven aan artikel 4:5 van de Awb nadat is meegedeeld welke consequenties aan het niet tijdig indienen van de (aanvullende) gegevens zijn verbonden (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0929). De in het kader van een aanvraagprocedure door het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid brengt immers mee dat het bestuursorgaan, dat de indiener van een aanvraag een als fataal bedoelde termijn stelt om een geconstateerd verzuim te herstellen, daarbij te kennen geeft dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. 4.2.3.Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten bij het opvragen van ontbrekende stukken op 15 januari 2015 met een hersteltermijn tot en met 20 januari 2015 zijn gewezen op de consequenties van het niet binnen de gegeven hersteltermijn inleveren van die stukken. Het verzoek om bij de vervolgafspraak op 20 januari 2015 de nader genoemde nog ontbrekende gegevens in te leveren is namelijk neergelegd in een formulier “Ontbrekende gegevens” van 15 januari 2015, dat op diezelfde datum aan appellant is uitgereikt en waarvoor hij voor ontvangst heeft getekend. In dit formulier is de waarschuwing opgenomen dat als appellant de ontbrekende gegevens niet op tijd inlevert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De stelling van appellanten dat de in dit formulier opgenomen standaardtekst waarmee wordt gewaarschuwd voor een buitenbehandelingstelling niet als waarschuwing kan gelden omdat in dat gedeelte van het formulier bij de hersteltermijn geen datum voor herstel is ingevuld, houdt geen stand. Onder punt 3 van het formulier over de wijze van inleveren van de ontbrekende documenten is voldoende duidelijk vermeld binnen welke datum de ontbrekende gegevens moeten worden ingeleverd.
4.2.4.Uit het intakeverslag Sociale Zaken - aanvraag WWB/IOAW (intakeverslag) blijkt dat appellant op de onder 4.3.2 bedoelde vervolgafspraak van 20 januari 2014 (lees: 2015) is verschenen en gegevens heeft ingeleverd, waarbij in het intakeverslag niet is vermeld om welke gegevens het gaat. De eigen verklaring van appellant blijkt op grond van het daarop geplaatste stempel op die dag te zijn ingeleverd. Dit betreft een door appellant zelf opgestelde schriftelijke verklaring waarin hij verklaart over de herkomst van het bedrag van de contante stortingen. Uit het intakeverslag blijkt niet of met appellant op die datum een vervolgtraject is besproken.
4.2.5.Vervolgens is appellant op 29 januari 2015, daartoe uitgenodigd door het college, verschenen op de Startdag Workshop Werk. Uit de gedingstukken blijkt dat het college op diezelfde dag telefonisch contact met appellant heeft opgenomen. In dat telefoongesprek is kenbaar gemaakt dat niet alle bewijsstukken zijn ingeleverd en dat de verstrekte gegevens over waarvan appellanten in de voorafgaande periode hebben geleefd niet voldoende zijn. Aan appellanten is een hersteltermijn gegeven tot 6 februari 2015.
4.2.6.Bij de in 4.2.5 bedoelde herstelmogelijkheid had aan appellanten wederom een waarschuwing moeten worden gegeven zoals bedoeld in 4.2.2, omdat het gelet op de gang van zaken voor appellanten niet zonder meer duidelijk kon zijn in welke fase de afhandeling van hun aanvraag zich inmiddels bevond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van appellanten dat deze waarschuwing alleen schriftelijk kan worden gegeven, geen steun vindt in de wet- en regelgeving dan wel in de rechtspraak.
4.3.1.Het college heeft zich na navraag bij consulent [consulent A] ([A]), de consulent die op 29 januari 2015 met appellant het telefoongesprek had gevoerd, op het standpunt gesteld dat appellanten in dat gesprek op de mogelijkheid van buitenbehandelingstelling zijn gewezen bij het niet tijdig inleveren van de gevraagde stukken.
4.3.2.Vaststaat dat van het met appellant op 29 januari 2015 gevoerde telefoongesprek niet diezelfde dag of kort daarna een telefoonnotitie is gemaakt en dat appellanten ook niet ter bevestiging van de inhoud van het gesprek van 29 januari 2015 schriftelijk zijn gewezen op de consequenties van het niet tijdig inleveren van de gevraagde stukken. Dit brengt mee dat het op de weg van het college ligt om anderszins aan te tonen dat appellanten zijn gewaarschuwd. Na de zitting bij de rechtbank heeft het college navraag gedaan bij [A], waarvan het college op 1 september 2015 verslag heeft gedaan. [A] heeft verklaard dat aan appellant bij elk contact is meegedeeld dat bij het niet tijdig inleveren van de gevraagde gegevens een buitenbehandelingstelling zal volgen. [A] heeft gesteld dat zij dit zeker weet, aangezien zij dit altijd zo aan haar cliënten meedeelt. Door aldus te verklaren geeft [A] te kennen dat zij geen concrete herinneringen heeft aan de exacte inhoud van dit specifieke gesprek. In haar verklaring kan dan ook geen steun worden gevonden voor de stelling van het college dat aan appellanten op 29 januari 2015 is meegedeeld wat de mogelijke gevolgen zijn van het niet tijdig inleveren van stukken.
4.4.1.Uit wat is overwogen onder 4.2.6 en 4.3.2 volgt dat niet is komen vast te staan dat het college appellanten op 29 januari 2015 te kennen heeft gegeven dat bij het overschrijden van de gestelde termijn van 6 februari 2015 de kans bestaat dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld, terwijl het daartoe wel gehouden was. Het college was dan ook niet bevoegd om de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand blijven en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.4.2.Bezien moet worden welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven nu het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. Appellanten hebben verklaard dat met de in hoger beroep nog ingebrachte stukken alle gegevens waarover zij beschikken zijn overgelegd en hebben de Raad ter zitting verzocht zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft naar aanleiding van de in bezwaar ingebrachte gegevens een inhoudelijk standpunt ingenomen en zich ook ter zitting uit kunnen laten over de na het bestreden besluit nog ingebrachte gegevens. De Raad ziet dan ook aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.