ECLI:NL:CRVB:2018:530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/3339 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening en de vereiste waarschuwing voor consequenties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de aanvraag van appellanten voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Almere buiten behandeling was gesteld. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. S. Maachi, hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij niet waren gewaarschuwd voor de consequenties van het niet tijdig inleveren van de gevraagde stukken. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellanten op de hoogte waren van de gevolgen van het niet tijdig indienen van de benodigde documenten. De Raad oordeelt dat het college in dit geval niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellanten niet adequaat waren geïnformeerd over de consequenties van hun handelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen, waarbij de aanvraag om bijstand werd afgewezen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.004,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 13 februari 2018.

Uitspraak

16.3339 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2016, 15/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 13 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi die tevens optrad als gemachtigde voor appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Koot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 december 2014 hebben appellanten zich gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (PW). Zij hebben op 23 december 2014 de aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij brief van 23 december 2014 aan appellanten verzocht om een afspraak te maken voor een innamegesprek en om de in die brief nader genoemde gegevens voorafgaand aan het gesprek over te leggen. Op 9 januari 2015 heeft het innamegesprek plaatsgevonden. Omdat appellanten nog nadere gegevens moesten overleggen, waaronder bankafschriften van appellante en een controleerbare opgave van de herkomst van de op de bankrekeningen gebleken stortingen, is een nieuwe afspraak gemaakt voor 15 januari 2015 en is aan appellanten een hersteltermijn geboden tot die datum. Appellant is verschenen op de afspraak van 15 januari 2015 en had alleen uitgeprinte bankafschriften bij zich die niet voldeden aan de eisen. Aan appellanten is vervolgens nogmaals een termijn geboden om de eerder genoemde gegevens in te leveren. Zij dienden de gevraagde stukken in te leveren op de afspraak op 20 januari 2015. Appellant is op die afspraak verschenen en heeft gegevens ingeleverd. Het college heeft vervolgens op
29 januari 2015 in een telefoongesprek met appellant te kennen gegeven dat de verstrekte gegevens ontoereikend zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen en appellanten verzocht om meer bewijsstukken in te leveren die aantonen waarvan appellanten hebben geleefd.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Het college heeft bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten is verzocht om uiterlijk 20 januari 2015 bankafschriften van de ING-bankrekening van appellante over de periode van 1 september 2014 tot en met
15 januari 2015 en een controleerbare opgave van de herkomst van het geld van contante stortingen op de bankrekeningen over de periode 1 september 2014 tot en met
15 december 2014 in te leveren. Deze stukken zijn niet ontvangen. Op 29 januari 2015 heeft het college telefonisch een hersteltermijn gegeven voor het alsnog inleveren van bewijsstukken waaruit blijkt waarvan appellanten hebben geleefd vanaf 31 juli 2014. Appellanten hebben binnen de gegeven hersteltermijn geen bewijsstukken ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.1.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat zij niet voorafgaand aan de buitenbehandelingstelling zijn gewaarschuwd. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, ligt het in de rede dat eerst toepassing wordt gegeven aan artikel 4:5 van de Awb nadat is meegedeeld welke consequenties aan het niet tijdig indienen van de (aanvullende) gegevens zijn verbonden (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0929). De in het kader van een aanvraagprocedure door het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid brengt immers mee dat het bestuursorgaan, dat de indiener van een aanvraag een als fataal bedoelde termijn stelt om een geconstateerd verzuim te herstellen, daarbij te kennen geeft dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld.
4.2.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten bij het opvragen van ontbrekende stukken op 15 januari 2015 met een hersteltermijn tot en met 20 januari 2015 zijn gewezen op de consequenties van het niet binnen de gegeven hersteltermijn inleveren van die stukken. Het verzoek om bij de vervolgafspraak op 20 januari 2015 de nader genoemde nog ontbrekende gegevens in te leveren is namelijk neergelegd in een formulier “Ontbrekende gegevens” van 15 januari 2015, dat op diezelfde datum aan appellant is uitgereikt en waarvoor hij voor ontvangst heeft getekend. In dit formulier is de waarschuwing opgenomen dat als appellant de ontbrekende gegevens niet op tijd inlevert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De stelling van appellanten dat de in dit formulier opgenomen standaardtekst waarmee wordt gewaarschuwd voor een buitenbehandelingstelling niet als waarschuwing kan gelden omdat in dat gedeelte van het formulier bij de hersteltermijn geen datum voor herstel is ingevuld, houdt geen stand. Onder punt 3 van het formulier over de wijze van inleveren van de ontbrekende documenten is voldoende duidelijk vermeld binnen welke datum de ontbrekende gegevens moeten worden ingeleverd.
4.2.4.
Uit het intakeverslag Sociale Zaken - aanvraag WWB/IOAW (intakeverslag) blijkt dat appellant op de onder 4.3.2 bedoelde vervolgafspraak van 20 januari 2014 (lees: 2015) is verschenen en gegevens heeft ingeleverd, waarbij in het intakeverslag niet is vermeld om welke gegevens het gaat. De eigen verklaring van appellant blijkt op grond van het daarop geplaatste stempel op die dag te zijn ingeleverd. Dit betreft een door appellant zelf opgestelde schriftelijke verklaring waarin hij verklaart over de herkomst van het bedrag van de contante stortingen. Uit het intakeverslag blijkt niet of met appellant op die datum een vervolgtraject is besproken.
4.2.5.
Vervolgens is appellant op 29 januari 2015, daartoe uitgenodigd door het college, verschenen op de Startdag Workshop Werk. Uit de gedingstukken blijkt dat het college op diezelfde dag telefonisch contact met appellant heeft opgenomen. In dat telefoongesprek is kenbaar gemaakt dat niet alle bewijsstukken zijn ingeleverd en dat de verstrekte gegevens over waarvan appellanten in de voorafgaande periode hebben geleefd niet voldoende zijn. Aan appellanten is een hersteltermijn gegeven tot 6 februari 2015.
4.2.6.
Bij de in 4.2.5 bedoelde herstelmogelijkheid had aan appellanten wederom een waarschuwing moeten worden gegeven zoals bedoeld in 4.2.2, omdat het gelet op de gang van zaken voor appellanten niet zonder meer duidelijk kon zijn in welke fase de afhandeling van hun aanvraag zich inmiddels bevond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van appellanten dat deze waarschuwing alleen schriftelijk kan worden gegeven, geen steun vindt in de wet- en regelgeving dan wel in de rechtspraak.
4.3.1.
Het college heeft zich na navraag bij consulent [consulent A] ([A]), de consulent die op 29 januari 2015 met appellant het telefoongesprek had gevoerd, op het standpunt gesteld dat appellanten in dat gesprek op de mogelijkheid van buitenbehandelingstelling zijn gewezen bij het niet tijdig inleveren van de gevraagde stukken.
4.3.2.
Vaststaat dat van het met appellant op 29 januari 2015 gevoerde telefoongesprek niet diezelfde dag of kort daarna een telefoonnotitie is gemaakt en dat appellanten ook niet ter bevestiging van de inhoud van het gesprek van 29 januari 2015 schriftelijk zijn gewezen op de consequenties van het niet tijdig inleveren van de gevraagde stukken. Dit brengt mee dat het op de weg van het college ligt om anderszins aan te tonen dat appellanten zijn gewaarschuwd. Na de zitting bij de rechtbank heeft het college navraag gedaan bij [A], waarvan het college op 1 september 2015 verslag heeft gedaan. [A] heeft verklaard dat aan appellant bij elk contact is meegedeeld dat bij het niet tijdig inleveren van de gevraagde gegevens een buitenbehandelingstelling zal volgen. [A] heeft gesteld dat zij dit zeker weet, aangezien zij dit altijd zo aan haar cliënten meedeelt. Door aldus te verklaren geeft [A] te kennen dat zij geen concrete herinneringen heeft aan de exacte inhoud van dit specifieke gesprek. In haar verklaring kan dan ook geen steun worden gevonden voor de stelling van het college dat aan appellanten op 29 januari 2015 is meegedeeld wat de mogelijke gevolgen zijn van het niet tijdig inleveren van stukken.
4.4.1.
Uit wat is overwogen onder 4.2.6 en 4.3.2 volgt dat niet is komen vast te staan dat het college appellanten op 29 januari 2015 te kennen heeft gegeven dat bij het overschrijden van de gestelde termijn van 6 februari 2015 de kans bestaat dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld, terwijl het daartoe wel gehouden was. Het college was dan ook niet bevoegd om de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand blijven en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.4.2.
Bezien moet worden welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven nu het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. Appellanten hebben verklaard dat met de in hoger beroep nog ingebrachte stukken alle gegevens waarover zij beschikken zijn overgelegd en hebben de Raad ter zitting verzocht zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft naar aanleiding van de in bezwaar ingebrachte gegevens een inhoudelijk standpunt ingenomen en zich ook ter zitting uit kunnen laten over de na het bestreden besluit nog ingebrachte gegevens. De Raad ziet dan ook aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.
5.1.
Het college heeft aan appellanten met ingang van 11 mei 2015 bijstand toegekend. De te beoordelen periode loopt, gelet op wat in 4.4.2 is overwogen, in dit geval dan ook van
21 december 2014 (datum melding) tot 11 mei 2015.
5.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
5.3.
Appellanten hadden vanaf 1 augustus 2014 geen aantoonbare inkomsten. Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 29 december 2014 een bedrag van € 3.675,- contant is gestort op de rekening van appellant. Voorts blijkt daaruit dat op 20 augustus 2014 door het Zelfstandigenloket een bedrag van € 7.359,64 als nabetaling is bijgeschreven. Van laatstgenoemd bedrag is op 21 augustus 2014 aan de woningbouwvereniging vijf maanden huurachterstand betaald. Appellant heeft van het resterende bedrag vervolgens in de periode van 20 tot en met 24 augustus 2014 in delen een bedrag van in totaal € 3.430,- contant opgenomen. Gelet op 5.2 is het aan appellanten om aan de hand van controleerbare en verifieerbare informatie duidelijkheid te verstrekken over de herkomst van de gestorte bedragen.
5.4.
Ter verklaring van de herkomst van de kasstortingen hebben appellanten aangevoerd dat het van de bankrekening van appellant opgenomen geld thuis werd bewaard en nadien weer werd gestort op de rekening van appellant, al dan niet aangevuld met de ontvangen huurtoeslag dan wel donaties, om maandelijks de huur en andere lasten te voldoen. Appellanten hebben dit zo gedaan omdat zij, zoals ter zitting nog toegelicht, meerdere schuldeisers hadden en bang waren dat als zij het geld op de rekening lieten staan, dit door de schuldeisers werd geïncasseerd.
5.5.
Appellanten hebben niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit het eerder opgenomen bedrag, omdat het hier om contante geldstromen gaat. Dat het totaal van het opgenomen bedrag en van het gestorte bedrag in hoogte vrijwel overeenkomt, is onvoldoende om hiervan uit te gaan en ziet er bovendien aan voorbij dat naar appellanten hebben gesteld in de stortingen ook de huurtoeslag en donaties zijn begrepen. Er is voorts onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de rekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen. Zo is het laatste bedrag van € 10,- opgenomen op 24 augustus 2014 en heeft de laatste storting van € 1.145,- ruim vier maanden later plaatsgevonden op 29 december 2014 en bestaat een aantal van de gestorte bedragen zoals appellanten hebben verklaard uit samengevoegde bedragen van diverse herkomst. Ook overigens zijn appellanten er niet in geslaagd met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken wat de herkomst is van de stortingen en met name niet dat een deel van de stortingen donaties zijn van kennissen, vrienden dan wel mensen van de moskee. De bijschrijvingen op de rekening van de zoon betreffen enkel de periode van 28 november 2014 tot en met 20 januari 2015 en daaruit blijkt slechts van stortingen tot een bedrag van € 360,-. De verklaring van de secretaris van de moskee van 3 augustus 2015 ziet, gelet op het daarin vermelde tijdstip van de gedane oproep tot hulp, niet op de hier te beoordelen periode. Aan de verklaring van mevrouw [B] van 5 februari 2015 kan niet de betekenis worden gehecht die appellanten daaraan toekennen, reeds omdat het contante betalingen betreft en de verklaring onvoldoende concreet is nu daarin niet is vermeld welk bedrag in welke periode is gedoneerd.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat appellanten naar aanleiding van hun aanvraag van 23 december 2014 onvoldoende inzicht hebben geboden in hun financiële situatie als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW.
5.7.
Gelet op wat is overwogen onder 5.2 tot en met 5.6 zal de Raad het besluit van
11 februari 2015 tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 23 december 2014 herroepen en bepalen dat deze aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 maart 2015;
- herroept het besluit van 11 februari 2015, wijst de aanvraag van 23 december 2014 af en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 maart 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD