5.7.Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de Svb op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de AIO-aanvulling over de te beoordelen periode in te trekken. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Zaak 19/2042 (aangevallen uitspraak 2)
De terugvordering
6.1.1.Uit 5.2 tot en met 5.7 volgt dat de Svb ook was gehouden op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW de kosten van de AIO-aanvulling terug te vorderen, voor zover deze aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
6.1.2.Appellante heeft tegen de terugvordering aangevoerd dat zij niet beschikt over voldoende financiële middelen om het hoge terugvorderingsbedrag te betalen. Appellante heeft daarbij gewezen op haar zorgelijke financiële situatie. Zij kan maar met moeite rondkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
6.1.3.Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
6.1.4.De door appellante gestelde financiële situatie levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar voldoende bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De boete
6.2.1.Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het college ook aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij geen melding heeft gemaakt van het bezit van de woningen op Curaçao. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar, gelet op wat daarover onder 5.3 is overwogen, redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het bezit van de woningen als vermogen van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. De Svb was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
6.2.2.Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is de boete te voldoen omdat zij daar de financiële draagkracht niet voor heeft. Deze grond slaagt niet omdat appellante over vermogen beschikt, ook rekening houdend met het feit dat zij een in mindering op het vermogen te brengen schuld heeft ter hoogte van het terugvorderingsbedrag van € 29.586,56. Van een beperkte draagkracht is daarom, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen sprake.
6.2.3.Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet het bestuursorgaan bij de beoordeling van de evenredigheid van een boete de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en of dit leidt tot een evenredige sanctie. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt ook verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. 6.2.4.Bij het bepalen van de hoogte van de boete is de Svb bij de mate waarin de gedraging aan appellante kan worden verweten uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De omstandigheid dat appellante zelf de informatie heeft verschaft op grond waarvan de Svb na onderzoek tot intrekking van de AIO aanvulling is overgegaan geeft echter aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Dit betekent dat 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. In dit geval heeft de Svb de hoogte van de boete overeenkomstig vaste rechtspraak (vergelijk uitspraken van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) gebaseerd op het bedrag van de verlaging van de bijstand, zoals de Svb dat bij wijze van maatregel in de periode voor 1 januari 2013 zou hebben toegepast én het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013. Op grond van artikel 2, zevende lid, aanhef en onder b, van het Boetebesluit moet een maximaal op te leggen boete in acht worden genomen. 6.2.5.Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.6.Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
6.2.7.De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. 6.2.8.In het geval van appellante is sprake van een procedure die vanaf de datum van het kenbaar maken aan haar van het voornemen tot boeteoplegging op 17 april 2017, tot de datum van deze uitspraak meer dan vijf jaar en minder dan vijfeneenhalf jaar heeft geduurd. Van omstandigheden die de langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan twaalf maanden en minder dan achttien maanden is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechterlijke fase.
6.2.9.In zijn arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, voor zover hier van belang, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden de boete wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In dit geval betreft het een overschrijding van meer dan twaalf maanden. 6.2.10.Wat is overwogen in 6.2.3 tot en met 6.2.9. leidt de Raad tot de slotsom dat het geheel overziend en rekening houdend met de omstandigheden van dit geval de boete wordt vast gesteld op een bedrag van € 2.200,-.
6.2.11.Wat hiervoor is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de boete heeft gehandhaafd op € 5.400,-. Ook het bestreden besluit moet om deze reden worden vernietigd en het besluit van 8 mei 2018 moet worden herroepen. De Raad zal de boete zelf vaststellen op € 2.200,-
Zaak 21/3359 (verrekeningsbesluit)
7.1.1.De Svb is bevoegd om de onder 1.5 genoemde terugvordering te verrekenen met het AOW‑pensioen van appellante. Dit volgt uit artikel 60a, derde en vijfde lid, van de PW. De Svb is in beginsel gehouden de beslagvrije voet in acht te nemen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3480). 7.1.2.Op grond van artikel 60, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 47a van de PW, is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan de Svb die inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder b, van artikel 60 geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Awb, niet zolang de belanghebbende de verplichtingen, als bedoeld in het eerste lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
7.1.3.De bijstandverlenende instantie is uitsluitend bevoegd om met toepassing van artikel 60, eerste lid, van de PW te verrekenen of in te vorderen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet, indien en voor zover de schending van de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW betrekking heeft op informatie die van belang is voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:878).