ECLI:NL:CRVB:2024:1963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
22/1218 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een moeder met minderjarige kinderen, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten, omdat zij inmiddels over een woning beschikte. De Raad heeft deze conclusie bevestigd en aangegeven dat de gestelde schade niet aannemelijk was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het dictum van de rechtbank te corrigeren, omdat dit de belangen van appellante niet zou dienen. De Raad heeft ook de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden. De Raad heeft de Staat en het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante, elk voor een bedrag van € 1.000,-. De proceskosten zijn ook voor beide partijen vastgesteld.

Uitspraak

22/1218 WMO15, 22/1219 WMO15, 22/1220 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2022, 20/3955, 21/343, 21/4792 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
SAMENVATTING
Volgens de Raad heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellante geen belang had bij beoordeling van de bestreden besluiten. De gestelde schade is niet aannemelijk en in een kostenveroordeling is in een zaak als deze geen procesbelang gelegen. De Raad ziet geen aanleiding het gedeeltelijk onjuiste dictum van de rechtbank te corrigeren, omdat de belangen van appellante daarmee niet kunnen worden gediend. Met dat laatste sluit de Raad aan bij rechtspraak van de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Namens appellante is mr. Sprakel verschenen. Het college is niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1988, heeft zich met haar minderjarige kinderen tot het college gewend voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
1.2.
Bij besluiten van 10 en 11 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2020, heeft het college de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening opvang afgewezen en appellante en haar kinderen toegelaten tot de noodopvang.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het college de aan appellante en haar kinderen geboden noodopvang vanaf 27 januari 2020 beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college dat bezwaar gegrond verklaard wat betreft de einddatum van de geboden noodopvang en de noodopvang voortgezet. Daarbij heeft het college aan appellante een kostenvergoeding toegekend.
1.5.
Bij besluiten van 20 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening opvang afgewezen en de noodopvang verlengd.
1.6.
Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college bij besluit van 16 augustus 2021 (bestreden besluit 3) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aan appellante en haar kinderen inmiddels een woning is toegewezen in de gemeente Huissen .
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellante geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen omdat appellante ten tijde van bestreden besluit 3 en ten tijde van de aangevallen uitspraak beschikte over een woning. In de door appellante gestelde schade en vergoeding van proceskosten heeft de rechtbank evenmin grond gevonden voor het aannemen van belang voor een inhoudelijke beoordeling.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens; de rechtbank had tot een inhoudelijke beoordeling moeten komen. Zij heeft erop gewezen dat haar procesbelang is gelegen in een vergoeding van immateriële schade en een (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep. Verder heeft zij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

Procesbelang
4.1.
Uit de aangevallen uitspraak volgt dat voor het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de bestreden besluiten doorslaggevend is geweest dat appellante ten tijde van bestreden besluit 3 en ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al beschikte over een eigen woning en dat er daarom noch ten tijde van bestreden besluit 3, noch ten tijde van de uitspraak van de rechtbank procesbelang bestond.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep van appellante geen plaats is. Terecht heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak [1] waarin is neergelegd dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellante en haar kinderen ten tijde van bestreden besluit 3 en de aangevallen uitspraak een woning is toegewezen, waardoor de bestreden beslissingen die zien op de opvang voor haar feitelijk geen betekenis meer hebben. De Raad zal derhalve bezien of de gronden van appellante vermeld onder rechtsoverweging drie doel treffen.
4.4.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de gestelde immateriële schade niet tot het aannemen van procesbelang leidt. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het bestreden besluit. [2] Appellante heeft gesteld immateriële schade te hebben geleden door te kleine behuizing, gebrek aan privacy, slechte hygiënische omstandigheden, het nooit zelf kunnen koken en gebrekkig thuisonderwijs voor haar oudste kind. Een begin van bewijs voor het ontstaan van psychische schade vorenbedoeld heeft appellante echter niet geleverd. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het op voorhand onaannemelijk was dat als gevolg van de hiervoor weergegeven besluitvorming sprake is geweest van als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan appellante aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen.
4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank ook geoordeeld dat de wens tot vergoeding van proceskosten in beroep geen zelfstandig procesbelang oplevert. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Het niet vergoeden van bezwaarkosten levert evenmin een zelfstandig procesbelang op, tenzij het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. [4] In dit geval is van deze uitzonderingssituatie geen sprake.
4.6.
Het inhoudelijke oordeel van de rechtbank dat ten tijde van bestreden besluit 3 en op het moment dat zij uitspraak deed geen procesbelang belang bestaat is daarom juist.
Het dictum in de uitspraak van de rechtbank
4.7.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 neemt echter niet weg dat het dictum van de aangevallen uitspraak wat betreft bestreden besluit 3 niet juist is. Omdat het college bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard en uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank dit juist acht, had de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 niet niet-ontvankelijk maar ongegrond moeten verklaren. In beginsel wordt een uitspraak van een voorgaande rechter vernietigd in het geval de (neven)beslissingen van deze uitspraak onjuist zijn. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 juli 2022 (overweging 3.1) [5] is vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen indien de belangen van de appellante daarmee kunnen worden gediend. In dit geval ziet de Raad aanleiding om bij dit arrest van de Hoge Raad aan te sluiten. Niet valt in te zien hoe het corrigeren van de beslissing enig belang van appellante kan dienen. De Raad ziet daarom geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. [6]
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.8.
Ter zitting heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste één half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en één half jaar heeft geduurd. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [7]
22/1218 WMO15
4.10.
Het college heeft op 20 januari 2020 het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 20 januari 2020 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,-.
22/1219 WMO15
4.11.
Het college heeft op 21 juli 2020 en 28 augustus 2020 de bezwaarschriften van appellante tegen de besluiten van 20 juli 2020 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaren door het college ongeveer vier maanden geduurd. Dit betekent wederom dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. Deze overschrijding leidt echter niet tot een hogere schadevergoeding. Beide procedures, 22/1218 WMO15 en 22/1219 WMO15, hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door deze procedure daarom geen sprake. [8]
22/1220 WMO15
4.12.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. [9]
4.13.
Het college heeft op 11 oktober 2019 en 21 november 2019 de bezwaarschriften van appellante tegen de besluiten van 10 en 11 oktober 2019 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en elf maanden verstreken. De rechtbank heeft op 28 februari 2020 het beroepschrift van appellante tegen het besluit van 22 januari 2020 ontvangen en op 29 juli 2021 uitspraak gedaan. De eerste behandeling door de rechtbank heeft dus niet meer dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daaropvolgende hoger beroep hebben, vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 24 september 2021, tezamen minder dan drie en één half jaar geduurd, zodat in de tweede rechterlijke fase evenmin sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn, anders dan in de procedures 22/1218 WMO en 22/1219 WMO, aan het college is toe te rekenen. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.2.
Zowel de Staat als het college moet worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.
In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om zowel de Staat als het college voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 437,50 (1 punt voor de indiening van het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Zie de uitspraak van 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2201.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.
4.Zie de uitspraken van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.
6.Zie HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033 en ABRvS 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3113.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044.