In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een moeder met minderjarige kinderen, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten, omdat zij inmiddels over een woning beschikte. De Raad heeft deze conclusie bevestigd en aangegeven dat de gestelde schade niet aannemelijk was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het dictum van de rechtbank te corrigeren, omdat dit de belangen van appellante niet zou dienen. De Raad heeft ook de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden. De Raad heeft de Staat en het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante, elk voor een bedrag van € 1.000,-. De proceskosten zijn ook voor beide partijen vastgesteld.