ECLI:NL:CRVB:2023:2201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
22/2235 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige beëindiging van WAO-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 18 maart 2004 een uitkering ontving vanwege een hoge mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv beëindigde de uitkering per 1 april 2017, maar herstelde dit besluit later en stelde de uitkering met terugwerkende kracht voort. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beëindiging onrechtmatig was en dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde schadeposten van appellant, maar dat het Uwv wel wettelijke rente moet vergoeden over de nabetaling van de uitkering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het verzoek om schadevergoeding afwees en veroordeelt het Uwv tot betaling van de wettelijke rente. De proceskosten worden ook vergoed.

Uitspraak

22/2235 WAO
Datum uitspraak: 16 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022, 21/5266 (aangevallen uitspraak
)en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [wijk] ( [woonplaats] ), Curaçao (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 juni 2017 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 april 2017 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2021 het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2017 (doorlopend) voortgezet.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Ook heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Bij brief van 28 september 2022 heeft mr. Van der Geld zich als gemachtigde onttrokken. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Zowel appellant als het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 oktober 2023. Appellant heeft door middel van een telefonische verbinding aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over een verzoek om schadevergoeding in verband met de beëindiging van een WAO-uitkering. Het Uwv heeft deze beëindiging herroepen en de WAO-uitkering met terugwerkende kracht voortgezet. De Raad komt tot het oordeel dat het besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering onrechtmatig is. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding ten onrechte afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 18 maart 2004 een uitkering op grond van de WAO voor een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant woont vanaf 2010 op Curaçao.
1.2.
Het Interventieteam Buitenland (ITB) van het Uwv heeft in het jaar 2017 onderzoeken verricht naar de rechtmatigheid van verstrekte uitkeringen in het kader van het project ABC 2017 (Aruba/Bonaire/Curaçao). In het kader van dit onderzoek hebben inspecteurs van het ITB huisbezoeken afgelegd.
1.3.
Op 16 februari 2017 heeft de broer van appellant ( [B.] ) het Uwv bericht dat appellant (geïsoleerd) is opgenomen in het ziekenhuis en het Uwv verzocht geen huisbezoek te laten plaatsvinden. Uit navraag bij het Sociaal verzekeringsorgaan (Svb) van Curaçao op 29 maart 2017 is de inspecteurs gebleken dat geen opname bekend is van appellant in een ziekenhuis op Curaçao. Op 31 maart 2017 hebben de inspecteurs een huisbezoek afgelegd bij het laatst bekende woonadres van appellant aan [adres] te [wijk] . Appellant is daar niet aangetroffen. Op dezelfde dag hebben de inspecteurs telefonisch contact gehad met de broer van appellant, waarbij deze opnieuw heeft verklaard dat appellant in het ziekenhuis op Curaçao ligt, zonder te vermelden in welk ziekenhuis. Hierna heeft geen telefonisch contact meer plaatsgevonden. Op een door de inspecteurs op 31 maart 2017 aan de broer van appellant verzonden e-mail is niet gereageerd. Bij besluit van 4 april 2017 (schorsingsbesluit) heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellant geschorst. Omdat appellant bij het huisbezoek op het bij het Uwv bekende woonadres niet is aangetroffen, kan volgens het Uwv niet worden vastgesteld of appellant nog recht heeft op een WAO-uitkering.
1.4.
Bij e-mails van 6, 7 en 12 juni 2017 heeft de broer van appellant gewezen op de medische situatie van appellant en aangeboden een verklaring in te dienen bij een vertrouwenspersoon van het Uwv.
1.5.
Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het schorsingsbesluit ongegrond verklaard.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2017 (beëindigingsbesluit) de WAO-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 1 april 2017. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op 4 april 2017 is gevraagd voor 4 mei 2017 contact op te nemen, maar dat niet heeft gedaan.
1.7.
Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 8 juni 2017 ongegrond verklaard en de door appellant gevraagde voorlopige voorziening afgewezen. In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter tevens geoordeeld dat het verzoekschrift als bezwaarschrift tegen het beëindigingsbesluit moet worden aangemerkt.
1.8.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om heropening van zijn uitkering heeft het Uwv appellant verzocht om het toesturen van stukken en vervolgonderzoek verricht. In het kader van dit onderzoek hebben inspecteurs van het IBT op 18, 19 en 21 maart 2019 opnieuw een huisbezoek gebracht op het laatst bekende adres van appellant. Daar is appellant aangetroffen en geïdentificeerd. Op 7 november 2019 heeft het Uwv stukken van appellant ontvangen.
1.9.
Bij besluit van 29 november 2019 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2019 heropend. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2020 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij de behandeling van dit beroep is de rechtbank gebleken dat het Uwv nog op het bezwaar tegen het beëindigingsbesluit moest beslissen. De rechtbank heeft om deze reden op 17 maart 2021 het onderzoek ter zitting geschorst.
1.10.
Op 24 mei 2021 heeft appellant de gronden van het bezwaar tegen het beëindigingsbesluit aangevuld en het Uwv verzocht om toekenning van een schadevergoeding. Aanvullend is een verklaring ingebracht van de afdeling Interne Geneeskunde van het Curaçao Medical Center van 21 mei 2021, waarin staat vermeld dat appellant gedurende de periodes van 27 januari 2017 tot en met 17 april 2017, 27 mei 2017 tot en met 12 oktober 2017 en 21 maart 2019 tot en met 7 oktober 2019 is opgenomen geweest in het Sint Elisabeth Hospitaal te Curaçao, waarvan een lange periode geïsoleerd op de intensive care.
1.11.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) alsnog beslist op het bezwaar van appellant tegen het beëindigingsbesluit. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2017 (doorlopend) voortgezet. In verband hiermee heeft het Uwv appellant een nabetaling gedaan van
€ 55.691,55 bruto aan WAO-uitkering en € 2.565,81 bruto aan vakantiegeld over de periode van 1 april 2017 tot en met 1 december 2020.
1.12.
In reactie op het bestreden besluit heeft appellant bij brief van 26 juli 2021 meegedeeld het met het bestreden besluit eens te zijn en daarbij zijn schadeverzoek gehandhaafd. Deze brief heeft de rechtbank opgevat als een beroep gericht tegen het bestreden besluit.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit geen motiveringsgebrek bevat doordat het Uwv daarin niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft daarnaast het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank het beëindigingsbesluit niet onrechtmatig acht. Het Uwv heeft diverse malen geprobeerd contact met appellant of zijn broer te krijgen, maar dat is niet gelukt. Daardoor was het ten tijde van het beëindigingsbesluit niet mogelijk om vast te stellen of appellant zijn WAO-uitkering terecht ontving. Pas bij brief van 24 mei 2021 heeft appellant een brief van het ziekenhuis van 21 mei 2021 aan het Uwv gestuurd met relevante informatie voor het vaststellen van het recht op WAO-uitkering ten tijde van het beëindigingsbesluit. Volgens de rechtbank komen de gevolgen van het niet eerder dan 24 mei 2021 verstrekken van relevante informatie voor het vaststellen van het recht op een WAOuitkering voor risico en rekening van appellant.

Het hoger beroep van appellant

3.1
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het Uwv in het bestreden besluit een beslissing had moeten nemen op zijn schadeverzoek, zodat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een motiveringsgebrek. Daarnaast stelt appellant dat het beëindigingsbesluit onrechtmatig is en dat de rechtbank het verzoek om schade daarom niet had mogen afwijzen. In tegenstelling tot waar de rechtbank vanuit is gegaan, stelt appellant dat het Uwv geen (telefonisch) contact met hem of met zijn broer heeft opgenomen en ook niet kan aantonen dat dit is gebeurd. De broer van appellant heeft het Uwv op de hoogte gehouden van de ziekte en ziekenhuisopname van appellant. Daarnaast is appellant, anders dan in het beëindigingsbesluit is vermeld, geen termijn gesteld om contact op te nemen of stukken aan te leveren. Appellant stelt schade te hebben geleden als gevolg van het volgens hem onrechtmatige beëindigingsbesluit. Hij heeft hierdoor (bijna) vier jaar lang geen uitkering ontvangen en dus geen inkomen gehad, waardoor hij in financiële problemen is gekomen. Hij heeft onder meer zijn huis gedwongen moeten verkopen en allerlei andere kosten moeten maken.
3.2.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente en vergoeding van de volgende schadeposten:
a. € 120.000,- wegens verlies van verdienvermogen (€ 30.000,- per jaar);
b. € 20.000,- voor misgelopen pensioenopbouw (€ 5.000,- per jaar);
c. € 100.000,- wegens de gedwongen (executoriale) verkoop van appellants woning;
d. € 200.000,- voor kapot gaan van persoonlijke eigendommen (€ 50.000,- per jaar);
e. € 8.000,- aan kosten voor hulp in de huishouding (€ 2.000,- per jaar);
f. € 20.000,- aan verhuiskosten;
g. € 20.000,- aan waardevermindering van appellants auto (€ 5.000,- per jaar);
h. € 2.000,- voor administratiekosten;
i. € 40.000,- voor medische kosten (€ 10.000,- per jaar);
j. € 200.000,- voor immateriële schade (€ 50.000,- per jaar).
3.3.
Appellant heeft zijn standpunt in een aantal berichten aan de Raad nog nader toegelicht en daarbij een aanvullend verzoek om vergoeding van belastingschade ingediend. Tevens heeft hij ter onderbouwing van zijn standpunt een medische verklaring, gedateerd op 11 augustus 2023, ingebracht.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Dat bij het bestreden besluit de WAO-uitkering alsnog per 1 april 2017 is voortgezet, maakt het beëindigingsbesluit volgens het Uwv nog niet onrechtmatig. Daarvoor vindt het Uwv steun in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2018, waarin is geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 1 april 2017 mocht schorsen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant is tekortgeschoten in het verstrekken van informatie en wijst erop dat uit de belhistorie van het klantcontactcentrum blijkt dat er in mei en juni 2017 wel degelijk diverse malen is getracht om telefonisch contact met appellant of zijn broer te krijgen, maar dat dit niet is gelukt. In het geval dat appellant wordt gevolgd in het standpunt dat sprake is van een onrechtmatig besluit, stelt het Uwv zich op het standpunt dat de gevraagde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat naar vaste rechtspraak gestelde vermogensschade die voortvloeit uit de vertraging in de voldoening van een geldsom is gefixeerd op het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente. Dit betekent volgens het Uwv dat – voor het geval de Raad tot de conclusie komt dat het beëindigingsbesluit onrechtmatig is – alsnog wettelijke rente over de nabetaling vergoed moet worden en niet meer dan dat. Voor vergoeding van immateriële schade ziet het Uwv geen grond, omdat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat sprake is geweest van zodanig geestelijk letsel dat dit kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten.

Het oordeel van de Raad

Nieuw in hoger beroep
4.1.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het aanvullend verzoek om schadevergoeding en de ingebrachte medische verklaring bij de beoordeling in hoger beroep kunnen worden betrokken. Ten aanzien van het aanvullend verzoek om schadevergoeding beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Appellant heeft in een bericht aan de Raad van 25 september 2023 erop gewezen dat hij als gevolg van de nabetaling door de Belastingdienst voor de inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021 is aangeslagen voor bedragen van € 5.780,- en € 20.000,-. Daarmee heeft appellant beoogd, zoals hij desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, een verzoek te doen om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van belastingschade. Hoewel dit schadeverzoek voor het eerst in hoger beroep en op korte termijn voor de zitting is gedaan, is het verzoek ter zitting inhoudelijk aan de orde gekomen en is het Uwv in staat gebleken om daarop te reageren. De goede procesorde verzet zich er dan ook niet tegen om hierop te beslissen.
4.2.
Dit ligt anders ten aanzien van de overgelegde medische verklaring. Appellant heeft dit stuk eerst op de ochtend van de behandeling van zijn zaak ter zitting ingediend. Dat is te laat. De tiendagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet in acht genomen. Vanwege de late indiening kon het stuk ter zitting niet inhoudelijk aan de orde komen en het Uwv heeft daarover geen standpunt kunnen innemen. De goede procesorde verzet zich er dan ook tegen om dit stuk alsnog bij de beoordeling te betrekken. Dat appellant dit stuk naar eigen zeggen heeft ingediend naar aanleiding van het aanvullend verweerschrift van het Uwv van 4 oktober 2023 maakt dat niet anders. Van appellant mag worden verwacht dat hij al bij het indienen van zijn verzoek om schade, zijn schade zoveel mogelijk onderbouwt en, wanneer dat (nog) niet mogelijk is, in ieder geval zo snel mogelijk daarna. Dat hij daarmee heeft gewacht tot de dag van de zitting, komt voor zijn rekening en risico. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verklaring is gedateerd op 11 augustus 2023. Niet valt in te zien waarom appellant het stuk niet eerder had kunnen inbrengen. De ingebrachte medische verklaring wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
Beoordeling van het bestreden besluit
4.3.
De Raad beoordeelt vervolgens of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant kan zich verenigen met het bestreden besluit, voor zover daarin alsnog zijn WAO-uitkering met ingang van 1 april 2017 is voortgezet. Hij vindt echter dat daarin ook had moet worden beslist op zijn schadeverzoek. De Raad volgt appellant daarin niet. De rechtbank heeft het verzoek terecht als een verzoek als bedoeld in titel 8.4 van de Awb behandeld en daarop zelf beslist.
Beoordeling van het schadeverzoek/Is het beëindigingsbesluit onrechtmatig?
4.4.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.5.
In geschil is in de eerste plaats of het beëindigingsbesluit van 13 juni 2017 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het beëindigingsbesluit herroepen en alsnog met terugwerkende kracht per 1 april 2017 de WAOuitkering van appellant voortgezet. Daaraan ligt blijkens het bestreden besluit ten grondslag dat aan het beëindigingsbesluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat appellant bij brief van 4 april 2017 zou zijn gevraagd om vóór 4 mei 2017 contact met het Uwv op te nemen, maar deze brief niet meer te achterhalen is. Daarnaast heeft appellant met de brief van het ziekenhuis van 21 mei 2021 (zoals weergegeven onder 1.10) volgens het Uwv alsnog zijn arbeidsongeschiktheid in de daarin genoemde periodes aannemelijk gemaakt. Het alsnog doorlopend voortzetten van de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 april 2017 moet, ook gezien de daarvoor gegeven motivering, worden aangemerkt als een erkenning door het Uwv dat de eerdere beëindiging achteraf bezien niet in stand kan blijven. Daarmee staat vast dat het beëindigingsbesluit onrechtmatig is en de onrechtmatigheid aan het Uwv moet worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend.
Welke schade dient het Uwv te vergoeden?
4.6.
Uit de onder 4.5 vastgestelde onrechtmatigheid vloeit voort dat het Uwv gehouden is om appellant de ten gevolge van het onrechtmatige besluit geleden schade te vergoeden. Dit betekent eveneens dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van schade voor zover deze schade ziet op de wettelijke rente ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom als bedoeld in artikel 6:119 van het BW. Het Uwv heeft dat ook erkend. Het Uwv zal daarom alsnog worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering over de periode van 1 april 2017 tot 1 januari 2020, te berekenen overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [1]
4.7.
Ten aanzien van de schadeposten zoals vermeld onder 3.2 oordeelt de Raad als volgt. Appellant heeft deze schadeposten onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd. Op basis van de gegeven – algemene – toelichting en ingebrachte – beperkte en moeilijk controleerbare – stukken kan niet worden vastgesteld of appellant daadwerkelijk, en voor de gestelde bedragen, schade heeft geleden. Reeds hierom komen deze schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
4.8.
Evenmin kan op basis daarvan worden vastgesteld dat de gestelde schade het gevolg is van het onrechtmatige beëindigingsbesluit. Voor een deel van de gestelde schade (de schadeposten d en g) is dat in ieder geval niet aannemelijk geworden. Het kapot gaan van persoonlijke eigendommen (appellant heeft onder meer gewezen op een gebroken bril, kapotte en versleten kleding, een kapotte mobiele telefoon en een kapotte fiets) is doorgaans het gevolg van regulier (dagelijks) gebruik, het verstrijken der tijd en als gevolg daarvan normale slijtage en veroudering. Datzelfde geldt voor de vermindering van de waarde van een auto. Niet aannemelijk is dat als het Uwv het beëindigingsbesluit niet had genomen, de persoonlijke eigendommen niet zouden zijn versleten of kapot gegaan en de auto niet in waarde zou zijn verminderd. Een causaal verband tussen de gestelde schade en het beëindigingsbesluit, in de zin van een conditio sine qua non-verband, ontbreekt derhalve. Deze schadeposten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
4.9.
De schadeposten e (hulp in de huishouding die volgens appellant niet wordt vergoed door de zorgverzekering) en i (medische kosten volgens appellant bestaande uit eigen risico, eigen bijdragen aan medicijnen en medische hulpmiddelen en kosten van behandelingen) zijn niet alleen ontoereikend onderbouwd, maar zijn ook terug te voeren op de medische situatie van appellant. Appellant is immers ziek en uit de ingebrachte verklaring van 21 mei 2021 blijkt dat appellant sinds 2017 meermalen gedurende lange periodes (geïsoleerd) opgenomen is geweest op de intensive care in het ziekenhuis wegens een zeer lage afweer door forse pneumonie. Aangenomen moet dan ook worden dat appellant de gestelde medische kosten ook had moeten maken als zijn WAO-uitkering niet zou zijn beëindigd. Reeds daarom ontbreekt het vereiste causaal verband en komt deze schade niet voor vergoeding in aanmerking.
4.10.
Uit de toelichting op schadepost h (administratiekosten) blijkt dat deze post ziet op de kosten voor de inschakeling van een advocaat, de kosten van de communicatie per telefoon en internet met deze advocaat en op kopieerkosten. Dit betreffen kosten die vallen onder de proceskostenvergoeding op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb). Voor een verdergaande vergoeding dan waarin het Bpb voorziet langs de weg van artikel 8:88 van de Awb bestaat geen ruimte. [2] Deze schade komt daarom evenmin voor vergoeding in aanmerking.
4.11.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade onder schadepost j geldt het volgende. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [3] Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [4]
4.12.
Appellant heeft niet met voldoende concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van psychische schade zoals hiervoor bedoeld als gevolg van het beëindigingsbesluit. Dat appellant naar eigen zeggen erg onder de indruk en diep geraakt was door de beëindiging van zijn uitkering, is voorstelbaar, maar niet genoeg voor vergoeding van immateriële schade. De gestelde immateriële schade komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
Beoordeling van het aanvullend schadeverzoek in hoger beroep
4.13.
Tot slot moet worden beoordeeld of de in hoger beroep gestelde belastingschade voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens vaste rechtspraak valt belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom en kan deze schade in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is evenwel een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde. Aan deze voorwaarde heeft appellant niet voldaan. Hij heeft de gestelde belastingschade over de jaren 2020 en 2021 enkel onderbouwd door overlegging van een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2020, waaruit blijkt dat appellant voor 2020 geen aangifte heeft gedaan en dat appellant daarom op basis van een schatting van het belastbare inkomen door de Belastingdienst € 5.780,- moet betalen. Verder wijst de Raad erop dat appellant – in het kader van zijn schadebeperkingsplicht – bij de Belastingdienst om middeling kan vragen. Dat appellant dat, zoals hij stelt, al heeft gedaan, heeft hij niet onderbouwd en is de Raad dan ook niet gebleken. Het verzoek om vergoeding van belastingschade wordt daarom afgewezen. De Raad merkt hierbij op dat het appellant vrij staat om op het moment waarop een concreet schadebedrag bekend is en de schade alsnog gespecificeerd en voldoende onderbouwd kan worden, een nieuw schadeverzoek in te dienen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit wat hierboven is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Het Uwv zal alsnog worden veroordeeld tot vergoeding van schade door betaling van de wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van het Bpb in beroep begroot op € 1.674,- (1 punt voor het verzoekschrift tot vergoeding van schade en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en in hoger beroep op € 837,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 837,-). In totaal € 2.511,-. Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
  • wijst het verzoek om schade voor het overige af;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.511,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2023.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 september 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2316).
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376).
4.Zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3348).