ECLI:NL:CRVB:2024:636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
22/956 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in relatie tot kosten van bezwaar en hoger beroep

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat er geen procesbelang meer aanwezig is voor appellante, nu haar bezwaar ongegrond is verklaard en er geen vergoeding van de kosten van haar bezwaar is toegekend. De Raad trekt zijn rechtspraak over procesbelang in relatie tot de kosten van bezwaar gelijk met die over procesbelang in relatie tot de kosten van beroep en hoger beroep. De uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 31 juli 2019 en 6 januari 2020 betrekking hadden op reeds verstreken perioden en dat het met terugwerkende kracht verstrekken van huishoudelijke hulp niet mogelijk was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank zag geen reden om procesbelang aan te nemen, aangezien er geen schade was geleden en de uitkomst van het beroep geen invloed had op toekomstige aanspraken op huishoudelijke hulp.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er wel degelijk procesbelang aanwezig is, omdat zij een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure wenst. De Raad heeft echter geoordeeld dat het niet toekennen van een vergoeding voor bezwaarkosten geen zelfstandig procesbelang oplevert, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat het enkele feit dat een verzoek om vergoeding van bezwaarkosten niet is ingewilligd, niet voldoende is om procesbelang aan te nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechtspraak over procesbelang te herzien in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen en de druk op de bestuursrechtspraak. Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak en kent appellante geen vergoeding toe voor haar proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

22/956 WMO15
Datum uitspraak: 2 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2022, 21/135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (college)
SAMENVATTING
In deze zaak oordeelt de Raad dat geen procesbelang meer aanwezig is. Dat wordt niet anders doordat aan appellante, nu haar bezwaar ongegrond is verklaard, geen vergoeding van de kosten van haar bezwaar is toegekend. De Raad trekt hiermee zijn rechtspraak over de aanwezigheid van procesbelang in relatie tot de kosten van bezwaar gelijk met zijn rechtspraak over procesbelang in relatie tot de kosten van beroep en hoger beroep.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2024. Voor appellante is mr. Wevers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G. Aaftink en F.T. ten Vregelaar.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van 31 juli 2019 en 6 januari 2020 over de toekenning van een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning. Het besluit van 31 juli 2019 betreft de periode 4 juni 2018 tot en met 31 december 2019 en het besluit van 6 januari 2020 betreft de periode van 1 januari tot en met 31 december 2020.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de besluiten van 31 juli 2019 en 6 januari 2020 betrekking hebben op reeds verstreken perioden. Het met terugwerkende kracht in natura verstrekken van huishoudelijke hulp is niet mogelijk. Daarnaast is niet gesteld en ook niet onderbouwd dat appellante schade heeft geleden, bijvoorbeeld omdat zij zelf aanvullende huishoudelijke hulp heeft ingekocht. De rechtbank ziet ook niet dat de uitkomst van dit beroep op enigerlei wijze van belang kan zijn voor de omvang van de aanspraken van appellante op huishoudelijke hulp voor een latere periode. Hierbij betrekt de rechtbank dat is gebleken dat aan appellante in de periode in aansluiting op de periode in geding opnieuw een maatwerkvoorziening in de vorm van huishoudelijke hulp is verstrekt. In de beoordeling die daaraan ten grondslag ligt is de gewijzigde situatie van appellante betrokken. Appellante heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt. In de nieuwe bezwaarprocedure kan appellante haar gronden in volle omvang aan de orde stellen. In het verzoek tot vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure ziet de rechtbank ten slotte evenmin reden om procesbelang aan te nemen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Namens appellante heeft haar gemachtigde naar voren gebracht dat procesbelang aanwezig is in verband met de gevraagde vergoeding van bezwaar- en proceskosten. Volgens de gemachtigde heeft de rechtbank dit niet onderkend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er aanleiding is om een (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1]
4.2.
In dit geval is, naast de door de rechtbank genoemde omstandigheden, ook het volgende nog van belang. Bij besluit van 27 januari 2022 heeft het college opnieuw een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning aan appellante verstrekt. Dit betreft de periode vanaf 2 februari 2022 tot en met 31 januari 2025. Deze voorziening is in bezwaar uitgebreid. Appellante is tevreden met deze uitbreiding en heeft dan ook geen beroep ingesteld. Een en ander bevestigt nog eens de ook al door de rechtbank uitgesproken vaststelling dat van een belang voor een toekomstige periode in dit geval geen sprake is.
4.3.
Van geleden schade is evenmin sprake. De gemachtigde van appellant heeft bevestigd dat dit niet aan de orde is. Het enige belang in deze zaak is gelegen in het gegeven dat bij het bestreden besluit geen vergoeding van bezwaarkosten is toegekend, aldus de gemachtigde. De rechtbank, zo stelt de gemachtigde verder, heeft niet onderkend dat daarmee wel degelijk procesbelang aanwezig is.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak levert het niet inwilligen van een verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar, bijvoorbeeld omdat het bezwaar ongegrond is verklaard, een zelfstandig procesbelang op. [2] Dat ligt anders als het de proceskosten of het griffierecht in de rechterlijke fase betreft. De enkele wens tot vergoeding daarvan in beroep en/of hoger beroep levert geen zelfstandig procesbelang op. [3] Is er dus geen belang (meer) bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak, dan wordt dat, afgezien van de situatie van een gegrond beroep zoals bedoeld onder 4.9, niet anders door de wens tot verkrijging van een proceskostenvergoeding in de rechterlijke fase dan wel, als het een hoger beroep betreft, het gegeven dat de rechtbank, omdat het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond is verklaard, geen vergoeding van proceskosten of van het griffierecht heeft toegekend. Een niet ingewilligd verzoek om vergoeding van bezwaarkosten levert zoals gezegd tot op heden wél in alle gevallen een zelfstandige ingang tot de bestuursrechter. Meestal zal tevens vergoeding van proceskosten en griffierecht in beroep en eventueel hoger beroep worden gewenst. Die wens kan dan, hoewel zij in beginsel geen zelfstandige ingang tot de rechter zou bieden, wel “meeliften” met de aan de gevraagde bezwaarkostenvergoeding verbonden ingang en kan dus feitelijk toch een niet onbelangrijke aanleiding vormen om door te procederen.
4.5.
De Raad ziet aanleiding om uitdrukkelijk stil te staan bij het onder 4.4 weergegeven onderscheid en bij de vraag of dit onderscheid nog wel gerechtvaardigd is. Die aanleiding is mede gelegen in de maatschappelijke aandacht die er de afgelopen tijd is geweest voor de aanwezigheid van financiële prikkels bij procesvertegenwoordigers om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. In belastingzaken hebben dergelijke prikkels, met als gevolg grote hoeveelheden “no cure no pay-zaken”, de toegang tot de rechter onder grote druk gezet. De belastingrechtspraak dreigde verstopt te raken en andere zaken, met een vaak groter maatschappelijk belang, zijn te lang blijven liggen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die op 1 januari 2024 in werking is getreden. [4]
4.6.
Zaken zoals hier aan de orde zijn niet in alle opzichten vergelijkbaar met de zaken waar de belastingrechtspraak mee te maken heeft. De Raad heeft niet te maken met zeer grote aantallen beroepschriften die enkel ten doel hebben om kostenvergoedingen te verkrijgen. Wel is er in zoverre een gelijkenis met de onder 4.5 bedoelde belastingzaken, dat ook in zaken als hier aan de orde enkel nog kan worden, en in dit geval ook wordt, doorgeprocedeerd ter verkrijging van een vergoeding van bezwaarkosten en, in het verlengde daarvan, de kosten van het beroep en hoger beroep. Zo lang het niet hebben verkregen van een gevraagde vergoeding van bezwaarkosten een zelfstandige ingang tot de rechter biedt, is de rechter vervolgens gehouden het inmiddels achterhaalde geschil volledig inhoudelijk te beoordelen. Dat is een ongewenste situatie, die leidt tot een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit binnen de bestuursrechtspraak.
4.7.
Het is diezelfde gedachte, namelijk de gedachte dat het doorprocederen met als enig doel het verkrijgen van kostenvergoedingen als ongewenst moet worden beschouwd, die ten grondslag ligt aan het onder 4.4 al genoemde, al lange tijd in de bestuursrechtspraak gehanteerde uitgangspunt dat de enkele wens tot verkrijging van een vergoeding van proceskosten of griffierecht in beroep en/of hoger beroep juist géén zelfstandig procesbelang oplevert. Dat dat tot nu toe anders was als het de kosten van het bezwaar betrof, is mede terug te voeren op het ontbreken van een bepaling als artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van die kosten. Herroept een bestuursorgaan zijn besluit in de bezwaarfase, dan moet het zelf beslissen over vergoeding van de bezwaarkosten. Het is voor de belanghebbende dan niet mogelijk om daar afzonderlijk om te vragen bij de rechter. Dit betreft evenwel een andere situatie dan hier aan de orde, waarop hierna onder 4.9 nog zal worden ingegaan. De Raad is anders dan voorheen van oordeel dat in situaties als deze, waarin het betrokken bestuursorgaan zijn besluit heeft gehandhaafd en tegemoetkoming zoals genoemd in artikel 8:75a van de Awb dus niet aan de orde is, het enkele niet toekennen van een vergoeding van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert, en trekt zijn rechtspraak in zoverre dus gelijk met de rechtspraak over procesbelang in relatie tot proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.8.
In wat de gemachtigde van appellante in dit verband heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding hierover anders te oordelen. De gemachtigde heeft met name gewezen op de laagdrempeligheid van zijn juridische “no cure, no pay”-praktijk, in het bijzonder voor minder vermogende belanghebbenden, die immers geheel kosteloos kunnen procederen. Die mogelijkheid zal, aldus de gemachtigde, feitelijk wegvallen als het niet vergoeden van bezwaarkosten niet langer een zelfstandige ingang tot de bestuursrechter biedt, want zijn praktijk drijft mede op die ingang. Voor de door de gemachtigde bedoelde groep belanghebbenden is evenwel het geldende stelsel van gefinancierde rechtsbijstand in het leven geroepen. Van belang in dat verband is dat, zoals in het kader van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm nog eens is benadrukt, de proceskostenvergoeding niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort, aldus de Memorie van Toelichting bij genoemde wet, tot de normale risico’s van het maatschappelijk verkeer. [5]
4.9.
Uitgangspunt is dus voortaan dat het enkele niet vergoeden van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert. Er is aanleiding hierop wel de volgende uitzondering te maken. Mede in verband met het ontbreken van een bepaling als artikel 8:75a van de Awb, moet nog steeds procesbelang aanwezig worden geacht als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. De rechterlijke beoordeling blijft dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig. Een vergelijkbare uitzondering geldt zoals gezegd overigens al ten aanzien van een gegrond verklaard beroep door de rechtbank. [6]
4.10.
In dit geval is laatstbedoelde situatie niet aan de orde. Dat betekent dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat appellante in deze zaak geen procesbelang heeft.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H.J. de Mooij en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2822.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.
4.Zie over deze problematiek de Memorie van Toelichting bij deze wet, Tweede Kamer, vergaderjaar 20232024, 36 427, nr. 3, blz. 3.
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, blz. 8.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4522.