202304601/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 juli 2023 in zaak nr. 23/894 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen)
Procesverloop
Bij uitspraak van 18 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juni 2022, in zaak nr. 22/804, afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202301886/1/A2, 202302072/1/A2, 202302075/1/A2, 202302133/1/A2, 202302149/1/A2, 202302339/1/A2 en 202304538/1/A2, op 19 maart 2024, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
2. De hoger beroepen van [appellant] die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld hebben allemaal betrekking op besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016 heeft genomen. Deze besluiten zijn veelal in elkaars verlengde genomen. Het hoger beroep in deze zaak ziet op het oordeel van de rechtbank over het verzoek van [appellant] om herziening van een eerdere uitspraak van de rechtbank.
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitvoering van de hersteloperatie bij hem veel boosheid heeft veroorzaakt. In de zaken die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld stelt [appellant] daarom ook de procedurele fouten aan de orde die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank volgens hem hebben gemaakt. Door deze procedurele fouten krijgt [appellant] het gevoel onzorgvuldig behandeld en genegeerd te worden door de overheid.
Voorgeschiedenis
4. Bij uitspraak van 9 juni 2022 (in zaak nr. 22/804) heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om herbeoordeling kennelijk gegrond verklaard, de door de Belastingdienst/Toeslagen verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.442,00 en de dienst opgedragen om uiterlijk 4 juli 2022 een besluit op het verzoek van [appellant] te nemen. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd van € 100,00 per dag met een maximum van € 15.000,00 voor elke dag dat de dienst deze termijn overschrijdt.
5. Op 4 april 2023 heeft [appellant] een verzoek om herziening van de deze uitspraak ingediend. Volgens hem heeft de rechtbank de toegekende nadere beslistermijn ten onrechte op twaalf weken vastgesteld.
Aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen procesbelang heeft bij het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 9 juni 2022. Het doel van [appellant] om een besluit op zijn aanvraag om herbeoordeling te krijgen was bereikt ten tijde van het herzieningsverzoek, omdat de Belastingdienst/Toeslagen hierover op 10 augustus 2022 een besluit had genomen. Voor zover met het herzieningsverzoek wordt beoogd dat wordt vastgesteld dat een hogere dwangsom is verbeurd, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet als rechtsgeldig (proces)belang worden aangemerkt.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel procesbelang heeft bij zijn herzieningsverzoek. Ten onrechte heeft de rechtbank zonder motivering overwogen dat er geen belang is. Hij voert aan dat het mogelijk ontvangen van extra verbeurde dwangsommen een reëel procesbelang oplevert. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bij een herzieningsverzoek (enkel) om de vraag gaat of een andere uitspraak had moeten worden gedaan als later bekend geworden feiten bekend waren ten tijde van de uitspraak.
7.1. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener moet een actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Belang bij een (hoger) beroep kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt. 7.2. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellant] geen belang heeft bij het herzieningsverzoek. Over het betoog van [appellant] dat zijn belang erin is gelegen dat hij met terugwerkende kracht een kortere beslistermijn voor de Belastingdienst/Toeslagen kan realiseren waardoor hij meer dwangsommen kan innen, oordeelt de Afdeling dat dit geen rechtens te respecteren belang oplevert. Hij heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
8. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank een onjuiste toepassing geeft van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is volgens [appellant] ambtshalve gehouden om toe te zien op de juiste en volledige naleving van de in dit artikel opgedragen verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. [appellant] stelt verder dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door niet voor de zitting kenbaar te maken dat er twijfels waren over zijn procesbelang. Hij verzoekt dan ook om de rechtbank te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank.
8.1. Uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb volgt dat een bestuursorgaan in beginsel de op een zaak betrekking hebbende stukken in het geding moet brengen. [appellant] heeft bij de Afdeling niet concreet gemaakt welke stukken ontbraken en die wel relevant hadden kunnen zijn voor de rechtbank om tot een uitspraak te komen. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding bestaat om bij de dienst nadere stukken op te vragen dan wel het onderzoek te heropenen.
8.2. De beslissing om een zaak al dan niet op een zitting te behandelen is een procesbeslissing die aan de rechter is voorbehouden. Niet valt in te zien dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door een onderzoek op een zitting te houden, ook niet nu zij tot het oordeel is gekomen dat er geen procesbelang is bij het beroep. Alleen al hierom bestaat geen aanleiding om de rechtbank te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank.
9. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn herzieningsverzoek heeft afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hem vereist een afwijzing van het verzoek een inhoudelijke beoordeling. Dit betekent dat, mocht de Afdeling het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van procesbelang toch bevestigen, de uitspraak van de rechtbank alsnog moet worden vernietigd omdat de beslissing van de rechtbank niet aansluit op de overwegingen.
9.1. In beginsel wordt een uitspraak van een voorgaande rechter vernietigd in het geval de (neven)beslissingen van deze uitspraak onjuist zijn. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, onder 3.1, is vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend. In dit geval ziet de Afdeling aanleiding om bij dit arrest van de Hoge Raad aan te sluiten. Het betoog van [appellant] is zuiver juridisch en is niet gericht op de belangen van [appellant] zelf. Omdat niet valt in te zien hoe het corrigeren van de beslissing enig belang van [appellant] kan dienen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. 10. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
12. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
85-1067