ECLI:NL:CRVB:2020:3031
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een werkneemster die als schoonmaakster werkzaam was. De werkneemster was sinds januari 2013 uitgevallen door lichamelijke klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,51% en later omgezet naar een WGA-vervolguitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De werkneemster en haar werkgever, appellante, waren het niet eens met deze vaststelling en hebben bezwaar aangetekend.
De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende inzichtelijk had gemotiveerd waarom de niet-geselecteerde functies niet geschikt waren voor de werkneemster. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige op een zorgvuldige wijze had vastgesteld dat de werkneemster opleidingsniveau 2 had, en dat de functies die niet waren geselecteerd, niet voldeden aan de eisen van de arbeidsongeschiktheidscategorie van minder dan 35%.
De Raad oordeelde verder dat er geen strijd was met het vereiste van 'equality of arms', wat betekent dat de werkgever niet in een wezenlijk nadeliger positie was ten opzichte van de werkneemster. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad concludeerde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster terecht had vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren.