Uitspraak
28 april 2015, 14/4249 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 28 oktober 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na de melding van inschrijving van een medebewoner op zijn adres, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en een boete opgelegd wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard op grond van termijnoverschrijding. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zijn bewindvoerder hem niet tijdig had geïnformeerd over de besluiten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van appellant komt. De Raad heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tegen het besluit tot intrekking van de bijstand buiten de termijn was ingediend en dat er geen grond was voor een verschoonbare termijnoverschrijding.
Wat betreft de boete heeft de Raad geoordeeld dat het college niet heeft aangetoond dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Hierdoor was het college niet bevoegd om de boete op te leggen. De Raad heeft het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaard en de boete vernietigd. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank voor zover het betreft de intrekking van de bijstand, maar verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor wat betreft de boete.